ECLI:NL:RBOVE:2019:1164

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
C/08/218489 / HA RK 18-79
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor wegens onvoldoende belang en misbruik van bevoegdheid

In deze beschikking van de Rechtbank Overijssel, uitgesproken op 7 maart 2019, is het verzoek van [verzoeker 1 c.s.] om een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende belang is bij het verzochte getuigenverhoor, omdat de onderwerpen en getuigen die door [verzoeker 1 c.s.] zijn aangedragen niet relevant zijn voor de beoordeling van hun procespositie in een bodemprocedure. De verzoekers zijn betrokken in een civiele procedure waarin zij schadevergoeding eisen wegens onrechtmatige overheidsdaad door politie en justitie, maar de rechtbank stelt vast dat de feiten waarop de verdenking is gebaseerd voldoende bekend zijn en dat het verzoek eerder lijkt te dienen als een fishing expedition.

De rechtbank benadrukt dat op grond van artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan worden gedaan ter voorbereiding van een procedure. Echter, het is niet vereist dat de verzoekende partij in detail aangeeft welke feiten en stellingen aan de vordering ten grondslag liggen. De rechtbank concludeert dat het verzoek van [verzoeker 1 c.s.] niet gericht is op het verkrijgen van informatie die relevant is voor de voorgenomen procedure, maar eerder op het bevestigen van hypothetische scenario's. Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek moet worden afgewezen wegens onvoldoende belang en misbruik van bevoegdheid.

Daarnaast worden [verzoeker 1 c.s.] veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 1.712,00. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. M.H.S. Lebens-de Mug.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer : C/08/218489 / HA RK 18-79
Beschikking van 7 maart 2019
in de zaak van

1.[verzoeker 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2. besloten vennootschap
ROLLECATE B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Staphorst,
3. besloten vennootschap
ROLLECATE GROUP B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Staphorst,
4. besloten vennootschap
GEVELBEHEER NEDERLAND B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Staphorst,
5.
[verzoeker 2],
wonende te [plaats 2] ,
verzoekende partij, hierna te noemen [verzoeker 1 c.s.] ,
advocaat: mr. L.H.E. Møller te 's-Gravenhage,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Financiën en Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te ’s-Gravenhage,
verwerende partij, hierna te noemen de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift
  • het verweerschrift
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [verzoeker 1 c.s.]
  • de pleitaantekeningen van de Staat
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen.
2.2.
De Staat verzet zich tegen inwilliging van het verzoek wegens gebrek aan belang, misbruik van bevoegdheid en strijd met de goede procesorde.
De Staat is van mening dat de onderwerpen en getuigen die [verzoeker 1 c.s.] aandragen voor een voorlopig getuigenverhoor niet relevant zijn voor de beoordeling van hun positie in een bodemprocedure met het oog waarop zij het verzoek hebben gedaan. Dit betreft een procedure voor de burgerlijke rechter met als inzet schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad door politie en justitie wegens ten onrechte verdenking van strafbare feiten c.q. een onterechte strafrechtelijke vervolging. [verzoeker 1 c.s.] moeten in staat worden geacht hun procespositie op dat onderdeel in te schatten omdat het feitencomplex daarvoor voldoende bekend is. Daarmee resteert omtrent die verdenking een rechtsvraag, ter beantwoording waarvan een voorlopig getuigenverhoor niet kan dienen.
Volgens de Staat geven [verzoeker 1 c.s.] niet aan welk informatietekort zij met het horen van getuigen zouden kunnen wegnemen. Veeleer zijn [verzoeker 1 c.s.] volgens de Staat doende om informatie te willen verzamelen voor een lopende fiscale procedure, reden waarom het houden van een voorlopig getuigenverhoor hiervoor niet de aangewezen weg is. De Staat acht sprake van een fishing expedition waar [verzoeker 1 c.s.] willen achterhalen of sprake is van ongegronde vermoedens bij de formulering van de strafrechtelijke verdenking en waar het de registratie als verdachte van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] betreft.
2.3.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 186 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om een voorlopig getuigenverhoor kan worden verzocht ter voorbereiding van een procedure, in het bijzonder om te kunnen beoordelen of het zinvol is een procedure aanhangig te maken. Niet vereist is dat de verzoekende partij reeds in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen zij aan haar voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten zij getuigen wil doen horen (vgl. onder meer HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878). Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor (vgl. onder meer HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8146). Ingevolge vaste jurisprudentie heeft als uitgangspunt te gelden dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor -indien aan de daartoe gestelde eisen is voldaan- dient te worden toegewezen, behoudens indien er sprake is van misbruik van bevoegdheid, strijd met goede procesorde dan wel een ander zwaarwichtig geoordeeld bezwaar of indien er met het verzoek geen rechtens te respecteren belang is gediend (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250). De rechter komt in de beoordeling van het verzoek aldus geen discretionaire bevoegdheid toe.
2.4.
[verzoeker 1 c.s.] hebben hun verzoek gemotiveerd als volgt.
Zij zijn voornemens wegens onrechtmatig handelen jegens hen schadevergoeding te vorderen in een civiele procedure. Dit onrechtmatig handelen is er volgens [verzoeker 1 c.s.] in gelegen dat ten onrechte van verdenking van valsheid in geschrifte in onderwijs- en praktijkovereenkomsten is uitgegaan. Zij wensen daaraan voorafgaand, teneinde hun rechtspositie beter te kunnen bepalen, opheldering over een aantal punten en zij wensen een aantal feiten aan te tonen. Zij wensen hiertoe een zevental getuigen te horen, waarbij zij per getuige hebben aangegeven waaromtrent het verhoor zal gaan. De personen die zij wensen te horen zijn [A] , [B] , [C] , [D] , [E] ,
[F] en [G] .
Wat betreft [A] wensen zij aan te tonen dat bij hem niet het vermoeden van valselijk opgemaakte onderwijs- en praktijkovereenkomsten bestond maar dat de verbalisanten van het aanvangsproces-verbaal die strafrechtelijke verdenking hebben geformuleerd. Zij willen hem vragen stellen over zijn oordeel over de inhoud van het onderwijs en zijn bij de FIOD afgelegde verklaring, zijn communicatie met de FIOD en de Onderwijsinspectie.
[verzoeker 1 c.s.] wensen van [B] en [C] als verbalisanten van het aanvangsproces-verbaal opheldering te krijgen over de formulering van de strafrechtelijke verdenking en hen te bevragen over achtergrond, uitvoering en gerichtheid van het strafrechtelijk onderzoek.
Ook ten aanzien van [D] willen [verzoeker 1 c.s.] het laatstgenoemde doen alsmede vragen stellen over de inbeslagneming van de onderwijs- en praktijkovereenkomsten, de wijze waarop die heeft plaatsgevonden en wat er met die overeenkomsten is gebeurd. Met het horen van [E] willen [verzoeker 1 c.s.] aantonen dat die overeenkomsten in beslag zijn genomen maar nog niet zijn teruggegeven. Van [F] wensen [verzoeker 1 c.s.] opheldering te vernemen over de bedoelde door de FIOD in beslag genomen overeenkomsten en waarom deze nog niet zijn teruggegeven. Tevens willen [verzoeker 1 c.s.] haar vragen stellen over het beweerdelijk niet geregistreerd zijn van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als verdachte.
[verzoeker 1 c.s.] willen met het horen van [G] als destijds inspecteur namens de Onderwijsinspectie aantonen dat het door [A] in zijn verslag vermelde oordeel over de inhoud van het onderwijs niet door de Onderwijsinspectie werd onderschreven. Verder willen zij hem vragen stellen over de communicatie tussen enerzijds [A] , dan wel de Belastingdienst en anderzijds [G] , dan wel de Onderwijsinspectie en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
[verzoeker 1 c.s.] menen hun belang bij hun verzoek voldoende duidelijk te hebben gemaakt alsmede op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker 1 c.s.] onvoldoende belang heeft bij het verzochte voorlopig getuigenverhoor.
Allereerst vermag de rechtbank niet in te zien dat het door [verzoeker 1 c.s.] beoogde horen van getuigen betreffende de kwesties van de inbeslaggenomen overeenkomsten en de registratie van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] c.q. de gang van zaken inzake de sepotcodes dienstig kan zijn aan het bepalen van proceskansen waar het betreft het standpunt van [verzoeker 1 c.s.] dat bij aanvang van het strafrechtelijke onderzoek door de FIOD geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan valsheid in geschrifte. Zij acht door [verzoeker 1 c.s.] niet onderbouwd waarom onderzoek naar de precieze feitelijke toedracht van de gang van zaken in dit verband relevant is.
2.6.
De rechtbank is voorts van oordeel dat inzake de overige hiervoor genoemde onderwerpen waarover [verzoeker 1 c.s.] getuigen willen horen, de feiten waarop de verdenking was gestoeld voldoende bekend zijn en met welke feiten vragen reeds zijn beantwoord. Voor de beantwoording van de vraag of aan de hand van die feiten de rechtsvraag - rechtvaardigen de feiten een redelijk vermoeden van een strafbaar feit in de vorm van valsheid in geschrifte? - kan worden beantwoord, moet het door [verzoeker 1 c.s.] beoogde getuigenverhoor niet aangewezen worden geacht.
2.7.
[verzoeker 1 c.s.] geven bij hun verzoek blijk van een streven om te willen achterhalen hoe de bekende feiten precies zijn verlopen. Daarvoor is een voorlopig getuigenverhoor niet het geëigende instrument. De rechtbank acht niet onderbouwd dat die nadere precisering vereist zou zijn voor het beter kunnen bepalen van een procespositie in de voorgenomen procedure.
2.8.
Het verzoek van [verzoeker 1 c.s.] is, zoals zij zelf ook aangeven, te herleiden tot het vermoeden dat de strafrechtelijke verdenking is uitgesproken op grond van een beoordeling van (de inhoud van) het onderwijs in het licht van de fiscale regelgeving in samenhang met regels voor het onderwijs en niet is ontstaan vanwege valselijk opgemaakte overeenkomsten. De opsporingsmaatregelen plaatsen zij in het hetzelfde daglicht; deze zijn volgens [verzoeker 1 c.s.] voor een ander doel aangewend en hebben vermoedelijk belastingfraude als uitgangspunt gehad. [verzoeker 1 c.s.] hebben het vermoeden geuit dat strafrechtelijke middelen zijn ingezet om in breder perspectief meer zicht te krijgen op de wijze waarop niet bekostigde onderwijsinstellingen onderwijs bij leerbedrijven verzorgen en/of dat zij gericht waren op onderzoek naar de wijze waarop het onderwijs bij de Rollecate Academie was ingericht en werd gegeven. Als dit vermoeden juist is, dan zijn volgens hen strafrechtelijke bevoegdheden onrechtmatig ingezet.
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een vermoeden als te berde gebracht geen voorlopig getuigenverhoor rechtvaardigen. [verzoeker 1 c.s.] willen daarmee kennelijk pogen om bevestiging van hypothetische scenario’s te verkrijgen. Daarmee moet echter van een fishing expedition worden gesproken waarvoor een voorlopig getuigenverhoor niet is bedoeld.
2.10.
[verzoeker 1 c.s.] zijn van mening dat zij bepaalde getuigen kunnen horen ongeacht nog niet afgeronde fiscale procedures en zij beroepen zich daartoe op een arrest van de Hoge Raad van 7 september 2018 [1] . De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de fiscale procedure de aangewezen procedure is om een getuige als [A] te horen en dat de door [verzoeker 1 c.s.] beoogde informatie uitsluitend van belang is voor de fiscale procedure. In zoverre komt de Staat op basis van genoemd arrest tot een tegengesteld standpunt aan dat van [verzoeker 1 c.s.]
Een verstoring van de fiscale procedure(s) heeft de Staat niet gesteld. De rechtbank overweegt echter dat zij dat aannemelijk acht, gezien de bedoeling van het horen van [A] en [G] in samenhang met het geuite vermoeden, dat [verzoeker 1 c.s.] informatie willen verwerven ten behoeve van bewijsvoering in de fiscale procedure(s). In zoverre bestaat grond voor het oordeel dat met het horen van deze getuigen in zoverre het verzoek niet is gericht op het verkrijgen van informatie die voor het voorgenomen geding bij de burgerlijke rechter van belang is.
2.11.
De rechtbank komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, tot de slotsom dat het verweer van de Staat tegen het verzoek gegrond is. Het verzoek zal worden afgewezen wegens onvoldoende belang van [verzoeker 1 c.s.] bij het voorlopig getuigenverhoor c.q. wegens misbruik van bevoegdheid.
2.12.
[verzoeker 1 c.s.] zullen worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 626,00 wegens griffierecht en € 1.086,00 (salaris advocaat 2 punten x tarief € 543,00), dus in totaal op € 1.712,00.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen af,
3.2.
veroordeelt [verzoeker 1 c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.712,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.H.S. Lebens-de Mug en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2019.