ECLI:NL:RBOVE:2019:1397

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
ak_zwo_19_507
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening rijbewijs in verband met alcoholgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 23 april 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was ongeldig verklaard in verband met alcoholgebruik. De verzoekster was op 14 januari 2019 aangehouden door de politie op verdenking van rijden onder invloed, waarbij een ademalcoholgehalte van 960 µg/l was vastgesteld. Het CBR besloot op 18 maart 2019 dat de verzoekster een onderzoek moest ondergaan naar haar geschiktheid om een auto te besturen, en tot de uitslag van dit onderzoek mocht zij haar rijbewijs niet gebruiken.

De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij haar rijbewijs voorlopig mocht blijven gebruiken. Tijdens de zitting op 11 april 2019 was de verzoekster zelf aanwezig, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, drs. I.S.B. Metaal. De voorzieningenrechter overwoog dat het algemeen belang van de verkeersveiligheid voorop staat en dat er alleen aanleiding is voor een voorlopige voorziening als er vrijwel zeker is dat de beslissing van het CBR onjuist is en er sprake is van een spoedeisende situatie.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor het vermoeden van ongeschiktheid van de verzoekster om te rijden, en dat het CBR op grond daarvan verplicht was om een onderzoek te laten uitvoeren. Ondanks de persoonlijke belangen van de verzoekster, zoals haar werk en privéleven, kon de voorzieningenrechter deze niet meewegen in zijn beslissing. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor de verzoekster haar rijbewijs voorlopig niet mocht gebruiken. Tevens werd er geen proceskostenvergoeding toegekend aan de verzoekster, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/507
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] te [woonplaats] , verzoekster (hierna te noemen: [verzoekster] ),

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder (hierna te noemen: het CBR),
gemachtigde: drs. I.S.B. Metaal.

Procesverloop

[verzoekster] is op 14 januari 2019 door de politie aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van alcohol.
Op 18 maart 2019 heeft het CBR besloten dat [verzoekster] in verband met alcoholgebruik een onderzoek moet ondergaan naar de geschiktheid om een auto te besturen. Zij mag haar rijbewijs niet gebruiken tot de uitslag van het onderzoek bekend is.
[verzoekster] heeft bij het CBR bezwaar gemaakt tegen die beslissing.
[verzoekster] heeft aan de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen en te beslissen dat zij voorlopig haar rijbewijs mag blijven gebruiken.
Het verzoek is op 11 april 2019 op een zitting van de voorzieningenrechter behandeld. [verzoekster] was daarbij zelf aanwezig. Het CBR heeft zich op de zitting laten vertegenwoor-digen door zijn gemachtigde drs. I.S.B. Metaal.

Overwegingen

Wat houdt een voorlopige voorziening in?
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter. Dit houdt in dat de rechtbank later niet aan de uitspraak van de voorzieningenrechter gebonden is als [verzoekster] beroep zou instellen tegen de beslissing van het CBR op haar bezwaarschrift.
Wat is er gebeurd?
Uit de melding van de politie aan het CBR blijkt dat [verzoekster] op 14 januari 2019 in de gemeente Oldenzaal is aangehouden op verdenking van alcoholgebruik als bestuurder van een auto. Bij de blaastest is bij [verzoekster] een ademalcoholgehalte van 960 µg/l (= 2,208 ‰) vastgesteld.
Op 18 maart 2019 heeft het CBR besloten dat [verzoekster] in verband met alcoholgebruik een onderzoek moet ondergaan naar de geschiktheid om een auto te besturen. Zij mag haar rijbewijs niet gebruiken tot de uitslag van het onderzoek bekend is.
Welke voorlopige voorziening wordt gevraagd?
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter gevraagd om te beslissen dat zij haar rijbewijs voorlopig mag blijven gebruiken.
[verzoekster] zegt dat zij haar rijbewijs nodig heeft voor haar werk als accountmanager. [verzoekster] is bang dat zij haar baan zal kwijtraken als zij haar rijbewijs voorlopig niet mag gebruiken. Ook heeft [verzoekster] haar rijbewijs nodig om naar controle-afspraken in het ziekenhuis te gaan en om haar dochter, die aan selectie turnen doet, naar wedstrijden te kunnen rijden.
De beoordeling van het verzoek door de voorzieningenrechter
In de zaak waar het hier om gaat, staat het algemeen belang van de verkeersveiligheid voorop. Daarom is er eigenlijk alleen reden om een voorlopige voorziening te treffen als vrijwel zeker is dat de beslissing waartegen bezwaar is gemaakt onjuist is en sprake is van een zo spoedeisende situatie dat de beslissing op het bezwaarschrift van [verzoekster] niet kan worden afgewacht maar een onmiddellijke voorziening nodig is.
Voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid om te autorijden in verband met alcoholgebruik is voldoende dat er een
vermoedenvan ongeschiktheid is vastgesteld. Die ongeschiktheid hoeft dus nog niet vast te staan. Het onderzoek is er nu juist voor om dat vast te stellen.
Als de uitslag van het onderzoek is dat [verzoekster] door haar alcoholgebruik niet geschikt is om te autorijden, dan zal het CBR haar rijbewijs ongeldig verklaren. Wanneer er geen sprake is van ongeschiktheid, kan [verzoekster] haar rijbewijs weer gebruiken.
[verzoekster] heeft de aanhouding door de politie op 14 januari 2019 en het meetresultaat van de blaastest niet bestreden. De voorzieningenrechter gaat er dan ook van uit dat die gegevens kloppen.
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat er in dit geval voldoende aanwijzingen zijn waarop het CBR het vermoeden van ongeschiktheid bij [verzoekster] heeft kunnen baseren.
Het CBR was op grond daarvan verplicht om [verzoekster] een onderzoek te laten ondergaan naar de geschiktheid om een auto te besturen en te beslissen dat zij haar rijbewijs niet mag gebruiken tot de uitslag van het onderzoek bekend is.
De voorzieningenrechter begrijpt dat het voor [verzoekster] nadelig is dat zij voorlopig haar rijbewijs niet mag gebruiken en dat dit problemen geeft voor haar werk en haar privéleven, maar hij kan dat niet laten meewegen bij zijn beslissing.
Ook kan de voorzieningenrechter zich voorstellen dat het tegenstrijdig lijkt dat [verzoekster] haar rijbewijs op dit moment niet mag gebruiken, terwijl zij dat van de strafrechter nu juist heeft teruggekregen. Bij de teruggave van het rijbewijs door de strafrechter gaat het echter om een aparte procedure, die los staat van de beslissing van het CBR.
In het strafrecht wordt een straf opgelegd omdat de betrokkene een strafbaar feit heeft begaan. De strafrechter houdt daarbij rekening met de persoonlijke belangen en omstandigheden van de betrokkene.
Bij een onderzoek naar de geschiktheid gaat het om het algemeen belang van de verkeers-veiligheid en de grote gevaren die alcoholmisbruik in het verkeer voor andere weggebruikers oplevert. Als een ademalcoholgehalte is gemeten van 785 µg/l of meer,
moethet CBR een onderzoek naar de geschiktheid om te rijden opleggen en mag de betrokkene voorlopig geen gebruik maken van zijn rijbewijs. Dit volgt rechtstreeks uit de wet- en regelgeving die hier geldt (artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 5, 6 en 23 lid 1 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011). Daarom is er voor het CBR geen ruimte rekening te houden met de persoonlijke belangen en omstandigheden van de betrokkene.
Het feit dat de melding van de overtreding aan het CBR door de politie-eenheid Zeeland-West Brabant is gedaan in plaats van door de politie-eenheid Oost-Nederland die [verzoekster] heeft aangehouden, is inderdaad merkwaardig maar dat maakt op zich niet uit voor de bevoegdheid van het CBR om [verzoekster] een onderzoek te laten ondergaan naar de geschiktheid om een auto te besturen. Daarvoor is voldoende dat de overtreding door de politie is gemeld bij het CBR. Dat is hier gebeurd.
Conclusie
Op basis van het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter dat het besluit van het CBR in stand kan blijven en dat [verzoekster] in de bezwaarprocedure geen gelijk zal krijgen.
Ondanks de persoonlijke belangen die [verzoekster] naar voren heeft gebracht, zal de voorzieningenrechter daarom het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Nu het verzoek wordt afgewezen, is er geen aanleiding om het CBR te veroordelen in de proceskosten van [verzoekster] . Ook hoeft het CBR het door [verzoekster] betaalde griffierecht niet te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van G. Kootstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.