In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 23 april 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was ongeldig verklaard in verband met alcoholgebruik. De verzoekster was op 14 januari 2019 aangehouden door de politie op verdenking van rijden onder invloed, waarbij een ademalcoholgehalte van 960 µg/l was vastgesteld. Het CBR besloot op 18 maart 2019 dat de verzoekster een onderzoek moest ondergaan naar haar geschiktheid om een auto te besturen, en tot de uitslag van dit onderzoek mocht zij haar rijbewijs niet gebruiken.
De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij haar rijbewijs voorlopig mocht blijven gebruiken. Tijdens de zitting op 11 april 2019 was de verzoekster zelf aanwezig, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, drs. I.S.B. Metaal. De voorzieningenrechter overwoog dat het algemeen belang van de verkeersveiligheid voorop staat en dat er alleen aanleiding is voor een voorlopige voorziening als er vrijwel zeker is dat de beslissing van het CBR onjuist is en er sprake is van een spoedeisende situatie.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor het vermoeden van ongeschiktheid van de verzoekster om te rijden, en dat het CBR op grond daarvan verplicht was om een onderzoek te laten uitvoeren. Ondanks de persoonlijke belangen van de verzoekster, zoals haar werk en privéleven, kon de voorzieningenrechter deze niet meewegen in zijn beslissing. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor de verzoekster haar rijbewijs voorlopig niet mocht gebruiken. Tevens werd er geen proceskostenvergoeding toegekend aan de verzoekster, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.