ECLI:NL:RBOVE:2019:2066

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
C/08/197326 / HA ZA 17-50
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J.S. Groeneveld - Koekkoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis benoeming deskundige na bewijsopdrachten m.b.t. totstandkoming overeenkomst opfokken van jongvee en klachtplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 8 mei 2019 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen een vennootschap onder firma, aangeduid als [A], en een gedaagde, aangeduid als [X]. De zaak betreft een geschil over de totstandkoming van een overeenkomst voor de opfok van jongvee en de klachtplicht van de partijen. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 9 mei 2018 bewijsopdrachten gegeven aan [B], de eiser in conventie, om aan te tonen dat [X] akkoord is gegaan met de bepalingen over dierrechten in de overeenkomst. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen gehoord, waaronder die van [D] en [E], en heeft geconcludeerd dat de verklaring van [B] niet voldoende wordt ondersteund door aanvullend bewijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht en dat de vorderingen van [B] zullen worden afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank de klachtplicht van [B] beoordeeld en vastgesteld dat hij gedeeltelijk is geslaagd in zijn bewijsopdracht met betrekking tot het klagen over de verzorging van het jongvee en het te laat insemineren. De rechtbank heeft besloten om een deskundigenbericht te laten opstellen over de verzorging van het jongvee en de te late inseminatie, en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de wenselijkheid van dit deskundigenbericht. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/197326 / HA ZA 17-50
Vonnis van 8 mei 2019
in de zaak van

1.vennootschap onder firma [A] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[C],
wonende te [woonplaats 1] ,
4.
[D],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. N.E. Koelemaij te Assen,
tegen
[X] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.M.E. Hamming te Drachten.
Partijen zullen hierna [B] (mannelijk enkelvoud) en [X] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 mei 2018
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 23 juli 2018
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 oktober 2018
  • de conclusie na getuigenverhoor van [B] , tevens akte vermeerdering van eis
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [X] , tevens akte in het geding brengen producties
  • de akte uitlating producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Tussenvonnis 9 mei 2018

2.1.
In het tussenvonnis van 9 mei 2018 heeft de rechtbank aan [B] twee bewijsopdrachten gegeven. De rechtbank verwijst naar de inhoud van dit vonnis en blijft bij hetgeen daarin is overwogen.
2.2.
Bij de conclusies na getuigenverhoor hebben beide partijen aanvullende producties in het geding gebracht. De rechtbank passeert het bezwaar van partijen over en weer tegen het overleggen van die producties, omdat zij beide in de gelegenheid zijn gesteld hierop te reageren.
in conventie
Bewijsopdracht - dierrechten
2.3.
De eerste bewijsopdracht ziet op de vraag wat partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tot opfok van het jongvee hebben afgesproken over dierrechten. De bewijsopdracht aan [B] houdt in dat [B] moet bewijzen dat [X] akkoord is gegaan met de schriftelijke concept overeenkomst d.d. 4 januari 2013 en dan met name met de bepaling over de dierrechten in artikel 26 van dat concept (namelijk dat de dierrechten op basis van 50%-50% zouden worden verdeeld, terwijl in een eerder concept van 21 december 2013 geen bepaling over dierrechten stond).
2.4.
[B] heeft in het kader van deze bewijsopdracht twee getuigen doen horen, namelijk [D] en de heer ing. [E] van Countus. In het tegengetuigenverhoor heeft [X] zichzelf en zijn vrouw (mevrouw [Y] ) doen horen.
2.5.
De rechtbank stelt het volgende voorop. [D] is partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv. De verklaring van een partijgetuige kan omtrent door deze partij te bewijzen feiten geen bewijs in het voordeel van deze partij opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. [B] dient daarom over steunbewijs te beschikken, in die zin dat – naar vaste rechtspraak – voldoende aanvullende bewijzen voorhanden moeten zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van [B] voldoende geloofwaardig maken.
2.6.
[D] heeft - voor zover van belang - het volgende verklaard:
(…) Over de afspraken die ik met [X] heb gemaakt kan ik mij herinneren dat ik samen met hem naar het kantoor van [E] ben gegaan, zodat hij het één en ander op papier kon zetten voor ons. [E] was ook degene die ons heeft samengebracht. [E] was mijn accountant bij Countus en ik dacht ook van [X] , maar dat weet ik niet zeker. Het kan kloppen dat die afspraak bij [E] eind 2012 is geweest. Volgens mij heeft er één bespreking plaatsgevonden en niet meer. We hebben afspraken gemaakt over het verzorgen van het vee en over de dierrechten. Die afspraken over de dierrechten hebben wij tijdens die bespreking gemaakt. Ik was degene die met het voorstel kwam, ik wilde dat als de dierrechten zouden worden ingevoerd dat het dan goed geregeld zou zijn. Mijn voorstel was dat ik de volledige dierrechten zou krijgen. Ik heb gezegd dat het mijn dieren zijn, dus mijn rechten. [X] was het daar niet mee eens. Hij zei: “Ik verzorg ze en het is mijn stal.” Uiteindelijk zijn we er op uitgekomen dat we allebei de helft van de dierrechten zouden krijgen. Daarbij speelde een rol dat wij allebei niet wisten hoe groot de kans was dat de dierrechten zouden worden ingevoerd, ik was er niet van overtuigd wanneer ze kwamen, maar wel dat ze een keer zouden komen. Dit onderwerp heeft niet lang geduurd, wij hebben maar even gediscussieerd. Ik weet niet meer of [E] zich gemengd heeft in deze discussie. Hij zat er wel de hele tijd bij. (…) [E] zou de afspraken uitwerken in een concept en naar ons toesturen. U wijst mij erop dat er geen handtekeningen onder de overeenkomst staan. Dat klopt en ik weet niet waarom dat zo is. Ik heb zelf de overeenkomst ook niet ondertekend, het is gewoon niet gebeurd. Ik ga ervan uit dat partijen dan gewoon hun afspraken nakomen, zeker in de agrarische sector. U houdt mij voor dat er twee versies van het concept in het geding zijn gebracht. Daarop kan ik zeggen dat ik per post één concept heb ontvangen van [E] , per mail weet ik het niet. De versie die ik per post heb ontvangen is de versie die ik in het geding heb gebracht. (…)
2.7.
[E] heeft - voor zover van belang - als volgt verklaard.
(…) Ik ben adviseur van [B] en dat was ik ook van [X] totdat hij zijn landbouwbedrijf heeft beëindigd. (…) Volgens mij heeft [B] mij benaderd voor een andere opfokker, maar dat weet ik niet zeker, het zou ook zo kunnen zijn dat zij mij beiden hebben benaderd. Het is wel zo dat [B] een groot aantal koeien had, dus het was voor [B] heel belangrijk om een nieuwe opfokker te vinden. Er waren namelijk niet zoveel opfokbedrijven die een dergelijk aantal stuks jongvee konden houden. [X] was hierin een goede partij. Partijen hebben mij gezamenlijk benaderd om een overeenkomst op te stellen. De basis voor de overeenkomst die ik als concept heb opgesteld was de overeenkomst die eerder tussen [B] en [Z] gold. Ik heb aan de hand van een aantal opmerkingen, die ik blauw heb gemaakt, in het concept duidelijk gemaakt wat de bespreekpunten zouden zijn. Het concept heb ik verstuurd per mail aan [B] en [X] op 21 december 2012. (…) Dit concept was het voorstel dat tijdens de bespreking onderwerp van gesprek was. Op het moment van het opstellen van dit concept had ik partijen nog niet aan tafel gehad, maar alleen telefonisch gesproken. Het kan zijn dat ik wel bij ze ben langs geweest. De wensen die partijen vooraf aan mij kenbaar hadden gemaakt, heb ik opgenomen in het concept. Vervolgens kwam er volgens mij vanuit [B] het initiatief om aan tafel te gaan, maar het kan ook zo zijn dat dit initiatief van mij uit ging. Er vond een bespreking plaats op mijn kantoor in Ommen, waarbij vader [B] , [D] , [X] en ik aanwezig waren. Ter bespreking lag de conceptovereenkomst voor die ik had toegestuurd. Voor zover ik het mij kan herinneren had ik het concept geprint bij mij liggen en daarop heb ik enkele aantekeningen gemaakt en verwerkt in de definitieve overeenkomst. Die definitieve overeenkomst heb ik aan beide partijen per brief verstuurd. (…)
Het klopt dat tijdens de bespreking dierrechten zijn besproken. [B] heeft tijdens het gesprek voorgesteld om een artikel over dierrechten op te nemen in de overeenkomst voor het geval ze zouden worden ingevoerd. Ik weet niet meer precies hoe daarover is gesproken, maar volgens mij heeft [B] , [B] kennende, voorgesteld dat hij 100% van de dierrechten zou krijgen. Dat weet ik echter niet zeker, het zou ook zo kunnen zijn dat hij 50% heeft voorgesteld. In ieder geval was de afspraak 50%. Volgens mij kwam dit onderwerp voor [X] onverwacht, hij vond het in ieder geval een lastig punt. Hij ging er wel mee akkoord, ik maak geen definitieve overeenkomst als partijen het daarover niet eens zijn. Ik weet niet meer of hij letterlijk heeft gezegd dat hij akkoord ging, maar uit het feit dat ik het in de overeenkomst heb opgenomen blijkt dat hij akkoord was.
Omdat ik in de overeenkomst heb opgenomen dat ieder 50% van de dierrechten zou toekomen, weet ik zeker dat dit de afspraak was tijdens de bespreking. Het klopt dat op het moment van de bespreking nog niet duidelijk was of er dierrechten zouden worden ingevoerd. Ik achtte de kans op dat moment niet zo groot. (…)
De datum van de bespreking met [B] en [X] kan ik niet terugvinden. Ik heb wel navraag daarover gedaan, maar het is niet vastgelegd. Het moet ergens tussen de datum van de mail met het eerste concept en de brief van 4 januari 2013 zijn. Ik denk dat het voor kerst is geweest, maar dat weet ik niet zeker. (…)
2.8.
[X] verklaart in het tegengetuigenverhoor - voor zover van belang - het volgende:
(…) [B] en [D] zijn bij mij op het bedrijf geweest en hebben de stallen bekeken. Toen waren zij eigenlijk al overstag. Vervolgens hebben wij over de prijs onderhandeld. [E] heeft later een contract opgesteld aan de hand van het contract dat met de vorige opfokker ( [Z] ) was opgemaakt. [E] heeft dit contract gemaakt nadat ik de afspraken met [B] rond had. [B] is hoofdzakelijk degene geweest die aan [E] heeft gecommuniceerd welke afspraken wij hadden gemaakt.
Ik ben nooit met [B] op kantoor van [E] geweest om over dit contract te praten. Het contact ging allemaal telefonisch. Ik heb mijn agenda van 2012 en 2013 nog nagekeken en ook vandaag meegenomen ter zitting. (…)
U houdt mij productie 2 bij de conclusie van antwoord in conventie voor, een e-mail van 21 december 2012 van de heer [E] aan [B] en mij, met het concept van de opfokovereenkomst. Het klopt dat dit het eerste concept was dat ik heb ontvangen. Hetgeen besproken was stond er ook in, ik was het eens met de inhoud en heb hier verder geen reactie op gegeven. Een paar weken later kwam de tweede versie van het contract, dit is de versie van 4 januari 2013. Daar stonden de dierenrechten in. Ik kende [B] op dat moment niet, maar ik had een paar mensen gesproken in Ommen en die zeiden dat ik [B] in de gaten moest houden en dat het een moeilijke man was om mee te onderhandelen. [E] heeft ook toegegeven dat [B] niet zo’n makkelijke man was. Toen ben ik voorzichtiger geworden in de onderhandelingen en heb ik niet getekend.
U houdt mij voor de brief van 4 januari 2013 die aan mij is gericht (…) en houdt mij voor dat hierin staat dat dit de definitieve versie is van de opfokovereenkomst. Toen ik deze versie van de overeenkomst ontving, dacht ik deze ga ik nooit tekenen. [B] wilde de bepalingen over de dierenrechten erin hebben. [E] belde mij dat [B] de bepaling van de dierenrechten in de overeenkomst wou opnemen. Ik heb toen al meteen aangegeven dat ik dit niet wilde. Ik weet niet of er over het percentage is onderhandeld, het kan zijn dat [B] eerst heeft aangegeven dat hij 100% wilde hebben. Het kan ook zijn dat [E] vervolgens heeft voorgesteld om 50% te doen omdat dit reëler zou zijn. Ik heb nooit aangegeven dat ik akkoord was met de 50%, ik dacht dat ga ik nooit tekenen. Ik heb het op zijn beloop gelaten en het contract in de lade gelegd. Ik heb volgens mij nooit tegen iemand gezegd dat ik akkoord zou gaan met het contract en de daarin opgenomen bepaling van 50% van de dierenrechten.
Ongeveer twee en half tot drie jaar later was het bekend dat de fosfaatrechten zouden komen. [B] heeft mij toen gebeld, volgens mij in het voorjaar van 2016. Hij zei dat hij de helft van het vee wou ophalen en dat de helft van de rechten van hem waren. Ik heb gezegd dat ik dit niet wilde en dat het niet klopte. Een paar weken later belde hij mij of ik thuis was. Toen is hij s ’middags met zijn vader langsgekomen met het contract en heeft hij gezegd dat ik moest tekenen. Ik heb toen gezegd dat ik het contract nooit zou tekenen. Ik heb vervolgens mensen om advies gevraagd (Agruniek en de deurwaarder [K] ), daarna ben ik terug gegaan naar het bedrijf en gezegd dat ik niet zou tekenen en dat hij weg moest gaan. [B] heeft aangegeven dat als ik niet zou tekenen dat hij niet meer zou gaan betalen. (…)
Countus is nog steeds mijn accountant. U houdt mij voor dat [E] heeft verklaard dat ik samen met [B] op kantoor van Countus ben geweest. Ik kan mij niet herinneren dat wij daar zijn geweest. Ik kan mij alleen herinneren dat [B] en zijn vader bij ons op het bedrijf zijn geweest, maar wij zijn niet bij [E] op kantoor geweest. Dat weet ik heel zeker. In de verklaring van [E] geeft hij ook aan dat hij niet met zekerheid kan zeggen dat ik samen met [B] bij hem op kantoor ben geweest en wanneer dat was. Ik ben bij [E] geweest en heb hem gevraagd of hij kon aantonen dat ik bij hem op kantoor ben geweest, hij kon dit niet aantonen. (…)
2.9.
[Y] heeft - kort weergegeven - verklaard dat zij niet aanwezig is geweest bij de afspraken tussen [X] en [B] . Ze weet niet wat er is besproken over de dierrechten. Volgens [Y] is [X] in de periode dat zij overgingen van [L] naar [B] nooit bij Countus geweest. Zij kan zich dat niet herinneren en alle agenda’s zijn nagekeken.
Beoordeling getuigenbewijs - dierrechten
2.10.
De rechtbank oordeelt als volgt. De verklaring van [E] levert onvoldoende aanvullend bewijs op dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft, dat de verklaring van [B] daarmee voldoende geloofwaardig wordt gemaakt. De bewijsopdracht ziet namelijk op de vraag of [X]
akkoordis gegaan met de bepaling over de
dierrechten. Daarover heeft [E] verklaard dat hij niet meer weet of [X] letterlijk heeft gezegd dat hij akkoord ging, maar dat uit het feit dat hij ( [E] ) de dierrechten in de overeenkomst heeft opgenomen zou blijken dat [X] akkoord was. Ook na doorvragen heeft [E] verklaard dat hij zeker weet dat 50% van de dierrechten de afspraak was,
omdathij ( [E] ) dit in de overeenkomst had opgenomen. Dat is evenwel geen verklaring op basis van een waarneming tijdens het gesprek. De enkele verklaring dat er een bespreking heeft plaatsgevonden tussen [B] en [X] is naar het oordeel onvoldoende om de verklaring van [B] dat [X] akkoord is gegaan met de dierrechten te ondersteunen. Bovendien staat hier de verklaring van [X] tegenover dat hij niet akkoord is gegaan met een bepaling over dierrechten. Verder heeft [X] zijn verklaring dat er geen bespreking heeft plaatsgevonden onderbouwd met door [E] verstrekte afschriften van de werkzaamheden van Countus in de periode december tot en met januari 2013. Op die overzichten (overgelegd als productie 33 bij antwoordconclusie) staan de werkzaamheden van [E] met betrekking tot het opstellen van de concepten op 21 december 2012 en 4 januari 2013 wel genoemd (50% te betalen door [X] ), maar niet dat er een bespreking in de tussenliggende periode heeft plaatsgevonden. [E] heeft hierover verklaard dat hij in de administratie van Countus niet kan terugvinden dat de bespreking heeft plaatsgevonden, zodat de verklaring van [X] dat er geen bespreking op kantoor van [E] heeft plaatsgevonden ondersteund wordt door deze producties en de verklaringen van [B] en [E] niet. Dat er - zoals [X] heeft verklaard - wel telefonisch is gesproken over dierrechten zonder dat [X] zijn akkoord daarover heeft gegeven, is op basis van de producties niet uit te sluiten.
2.11.
Concluderend kan de rechtbank aan de verklaringen van [B] en [E] in verhouding tot de verklaring van [X] en de overgelegde producties niet een redelijke mate van zekerheid ontlenen dat [X] akkoord is gegaan met de bepaling over de dierrechten zoals vermeld in artikel 26 van het concept van 4 januari 2013. Dit betekent dat [B] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Zoals reeds in het tussenvonnis is overwogen, heeft dit tot gevolg dat de vorderingen I tot en met III zullen worden afgewezen (r.o. 4.9).
2.12.
[B] voert overigens nog aan dat hij er op had mogen vertrouwen dat de afspraak rond de dierrechten impliciet is gemaakt, omdat hij deze eis nadrukkelijk heeft gesteld, terwijl niet blijkt dat [X] hiertegen heeft geprotesteerd. Niet is echter komen vast te staan dat [X] heeft nagelaten om te protesteren. [X] heeft daarover zelf verklaard dat hij aan [E] heeft gemeld niet akkoord te gaan met de door [B] gewenste bepaling over de dierrechten en hij heeft de concept overeenkomst van 4 januari 2013 niet getekend. De overeenkomst is vervolgens uitgevoerd op de wijze die ook past bij de concept overeenkomst van 21 december 2012, zodat ook aan het enkele feit dat het jongvee door [X] is opgefokt evenmin (rechts)gevolgen kunnen worden verbonden voor wat betreft de dierrechten.
in conventie en reconventie
Bewijsopdracht - klachtplicht (verzorging vee en gegevensverstrekking)
2.13.
De tweede bewijsopdracht ziet op de stelling van [X] dat [B] niet tijdig heeft geklaagd over i) het niet goed verzorgen van het jongvee, ii) het onvoldoende verstrekken van gegevens met betrekking tot het afkalven van de dieren en iii) het te laat insemineren van het jongvee. [B] heeft daarover aangevoerd dat hij sinds medio 2014 al heeft geklaagd, maar dat ergens begin 2016 de kwaliteit van de afgeleverde dieren op een zodanig niveau was gekomen dat de basisnormen voor het verantwoord houden en verzorgen van dieren werd overschreden. De rechtbank heeft vervolgens [B] het bewijs opgedragen dat en op welk(e) moment(en) hij heeft geklaagd bij [X] over voornoemde punten i) tot en met iii) in de periode omstreeks oktober 2015 tot april 2016.
2.14.
Ter uitvoering van die bewijsopdracht heeft [B] twee getuigen doen horen, te weten [D] en de heer [M] (melkveespecialist bij Gelre IJsselstreek). In het tegengetuigenverhoor heeft [X] wederom zichzelf en [Y] laten horen.
2.15.
[D] heeft - voor zover van belang - het volgende als getuige verklaard:
(…) Ik heb al vanaf 2014 geklaagd over de verzorging van het vee. Dat was mondeling, gericht aan [X] zelf. Op het moment dat het vee werd terug geleverd zei ik tegen [X] dat ze te licht waren en dat ze te laat afkalfden. De eerste paar klachten heb ik telefonisch geuit, daarna voornamelijk bij hem thuis en misschien ook nog wel een paar keer telefonisch. Ik zal hem daarvoor ook vast wel bezocht hebben, maar dit werd door de klachten zeker vaker. Zijn reactie was dat hij zijn best zou gaan doen om het beter te krijgen. We probeerden samen tot oplossingen te komen. Zo is de huisvesting wat veranderd en zijn er eind 2015 wat koeien weggehaald, zodat de stal niet meer zo vol was. Dat de koeien zo laat drachtig waren is tot het laatst zo gebleven. De resultaten bleven tegenvallen. Het was al vrij snel, na een jaar of anderhalf, dat het duidelijk werd dat de verzorging niet goed genoeg was. Dat was eind 2014, begin 2015. Ik heb op een gegeven moment [M] meegenomen om het vee en de verzorging te beoordelen. Hij is voedingsdeskundige voor rundvee. Het ging er met name om dat het vee te licht was. [M] heeft een aantal punten aangedragen op het gebied van voeding die anders moesten. Ik was niet bij zijn bezoeken aan het bedrijf van [X] aanwezig. Ik weet ook niet precies hoe vaak hij daar is geweest. Hij heeft zijn bevindingen met mij besproken. Ik heb tegen [X] gezegd dat [M] langs zou komen om te kijken waar het probleem zat en waar de verzorging verbeterd kon worden. In mijn beleving stond [X] daar positief in. Ik denk dat [M] dezelfde terugkoppeling heeft gegeven aan [X] , maar dat weet ik niet. De werkzaamheden [M] zullen eind 2014, begin 2015 zijn geweest. Nu u mij dit zo voorhoudt voeg ik daaraan toe dat hij in de rest van 2015 ook op het bedrijf van [X] is geweest. Alle adressen waar wij vee hebben bezoekt [M] wel een keer. Ik weet zo niet meer wanneer hij voor het laatst bij [X] is geweest, volgens mij is hij begin 2016 ook nog wel geweest.
Na adviezen [M] werden de klachten nog steeds niet goed genoeg opgelost. Op uw vraag waarom ik de klachten niet schriftelijk heb geuit aan [X] antwoord ik dat ik niet zo ben om dat soort dingen in een mail of brief te zetten. Ik doe dat mondeling. Uiteindelijk heb ik het toch schriftelijk gedaan, dat was minder dan een half jaar voor het weghalen van de kalveren. Ten aanzien van mijn klacht over het onvoldoende verstrekken van gegevens merk ik op dat de gegevens die [X] aanleverde niet klopten. Daar heb ik hem ook over aangesproken. Het ging dan om de datum van de drachtigheid. Die klopte in veel gevallen niet, soms ging het om afwijkingen van wel drie maanden. In het begin waren die gegevens wel goed. Na ongeveer anderhalf jaar, zoals ik hiervoor al zei, werd dat slechter. Ten aanzien van het te laat insemineren geldt hetzelfde, daarover heb ik ook meerdere malen tegelijk met de andere klachten geklaagd. (…)
We hebben altijd in samenspraak naar oplossingen proberen te zoeken. Op uw vraag waarom ik de koeien uiteindelijk allemaal heb weggehaald antwoord ik als volgt. [X] had de dierrechten verpand aan een ander. Daarom heb ik de facturen niet meer betaald, in ieder geval totdat de verpanding er af zou zijn tot mijn deel van de rechten. (…)
2.16.
[M] heeft - voor zover van belang - verklaard dat hij blijft bij zijn eerdere schriftelijke verklaring (productie 11 bij conclusie van repliek) en voorts het volgende:
(…) Het klopt dat ik in opdracht van [B] bij [X] onderzoek heb gedaan naar de verzorging van het jongvee. Er waren met name problemen met betrekking tot het te laat afkalven. Normaal gesproken zijn kalveren op het moment dat zij hoogdragend vaars zijn ongeveer 24 maanden oud. In het geval van [X] waren ze vaak twee tot vier maanden ouder. [B] heeft mij gevraagd te onderzoeken wat de oorzaken waren voor het niet op tijd drachtig raken. Mijn bevindingen waren dat een aantal zaken rondom de overgangen van het jongvee niet goed liepen. De overgangen waren te groot, waardoor stress ontstond en de groei niet snel genoeg ging. Daarbij speelde met name de kwaliteit van het voer een rol. Als het jongvee na 24 maanden moet afkalven, moeten zij tussen 14 en 15 maanden geïnsemineerd worden. Dat gebeurde niet structureel. Dat kwam omdat de dieren te licht waren om succesvol geïnsemineerd te worden. Ik heb dit inzichtelijk gemaakt door metingen te verrichten, een groeicurve te maken en deze te vergelijken met de werkelijke waardes. Op basis daarvan heb ik een rapport uitgebracht met een advies om bepaalde zaken anders te doen. Dit rapport heb ik ook uitgebracht aan [X] . Mijn advies was om de overgangen kleiner te maken, geen overgang in voeding te hanteren bij de overgangen en groepen niet te mengen. Dit alles zodat de groei van de dieren niet verstoord zou worden en de dieren op tijd geïnsemineerd konden worden. [X] gaf aan dat hij het advies ter harte zou nemen en zou uitvoeren. Ik durf niet te zeggen dat hij het ermee eens was. Er was wel verschil van mening, met name op het punt of de dieren te licht waren of niet. [X] vond dat het gewicht van de dieren wel goed was. Ik zat daar anders in. De eerste metingen waren in april/mei 2014, volgens mij heb ik in augustus 2014 opnieuw metingen verricht. De groep waar mijn advies betrekking op had hebben zich beter ontwikkeld en waren op tijd gereed voor inseminatie.
Ik weet niet of die inseminatie daadwerkelijk is verricht. In 2015 hebben vervolgens twee meetmomenten plaatsgevonden en daarbij kwam het oude beeld weer terug. Daarmee bedoel ik een groeiachterstand en een latere inseminatie. Ik weet niet meer precies wanneer deze meetmomenten waren, maar ik denk in het voorjaar en het najaar van 2015. Ik heb mijn advies op basis van deze meetmomenten op dezelfde manier teruggekoppeld aan [X] , ook met een rapport. [X] gaf aan zijn aanpak weer te veranderen en mijn aanpak door te voeren.
Op uw vraag wat de reactie van [B] was op de problemen antwoord ik dat hij het resultaat pas ziet als het jongvee terug komt. Ik kijk naar de groei binnen de groep. [B] was niet tevreden over het jongvee dat hij terug kreeg, maar hij zag die resultaten pas later.
Ik ben in twee jaar tijd volgens mij vijf of zes keer op het bedrijf van [X] geweest. Dat was in de periode april 2014 tot en met oktober/november 2015.
U vraagt mij of ik ook iets heb meegekregen over het verstrekken van gegevens ten aanzien van het afkalven van het jongvee. Daarop antwoord ik dat ik geen contact heb gehad met [X] over de gegevens die hij levert met de dieren aan [B] , maar ik heb wel meegekregen dat de dieren later afkalfden dan op papier de bedoeling was.
Mijn algemene beeld over de verzorging van het jongvee was dat het oude vee kwalitatief slechter voer had. Ik heb aangegeven dat er beter voer bij zou moeten om de dieren gezond te houden. Dat was één van mijn adviezen. (…)
U vraagt mij of ik namens [B] heb aangegeven dat hij ontevreden was over het terug geleverde jongvee. Daarop antwoord ik dat dat nou juist de reden was waarom ik naar [X] werd gestuurd. In de gesprekken met [X] is dat duidelijk naar voren gekomen. Op uw vraag hoe [X] reageerde op de klachten van [B] antwoord ik dat zijn reactie deels bestond uit een stuk onbegrip. Volgens [X] werd alles binnen zijn mogelijkheden gedaan. (…)
Na de laatste controles in 2015 heb ik geen verbetering meer gezien op het bedrijf van [X] . In oktober/november 2015 ben ik er voor het laatst geweest. (…)
2.17.
[X] heeft - voor zover van belang - verklaard dat [B] in 2014 heeft geklaagd over de verzorging van het jongvee:
(…) [B] heeft toen [M] gevraagd om onderzoek te doen op mijn bedrijf. [B] vond dat het vee te laat afkalfde en dat de klaveren te licht waren. Hij heeft dit telefonisch doorgegeven. Vervolgens heeft hij [M] naar ons bedrijf gestuurd. Dit was volgens mij vanaf april 2014. Ik heb [M] geholpen met zijn onderzoek. [M] vond dat mijn bedrijf er netjes bij lag en er goed verzorgd uitzag. Er waren kalveren van [B] die al achter liepen en die bleven achterlopen. [M] gaf adviezen, die volgde ik op maar ondanks de adviezen bleven die kalveren achterlopen. [B] vroeg mij weleens waarom ik die kalveren niet liet afmaken omdat het nooit goede melkkoeien zouden worden. Ik gaf aan dat ik dit niet wilde, ik kon dat niet over mijn hart krijgen. De dieren waren verder gezond.
[M] is een keer of vijf á zes bij ons op bedrijf geweest. Hij zal ook weleens geweest zijn als ik er niet was, het bedrijf was gewoon open. Zelf vond ik niet dat het slecht ging met de kalveren. Ik had 200 kalveren, dan zijn er altijd wel een paar die dunner zijn. In 2015 klaagde [B] ook nog. Ik heb mijn eigen voerleverancier erbij gehad. Die heeft ook gemeten en wij kwamen tot andere conclusies. Degene die mijn bedrijf heeft overgenomen voert zonder krachtvoer en de dieren zien er allemaal goed uit. Eerder liet [B] het transport door een derde doen. Ik schat dat [B] begin 2015 het transport zelf is gaan doen, dan liep hij ook weleens op het bedrijf rond en ik heb hem daarna niet meer horen klagen. Hij riep weleens dat ik er eentje moest laten afmaken en hij gaf aan dat een afkalfdatum niet klopte. Maar dat kon niet. (…) De afkalfdatum is door de veearts geconstateerd, die kon dit aan de dieren voelen. Dit vermeldde ik vervolgens op de schetsen. In uitzonderlijke gevallen kan het voorkomen dat de afkalfdatum niet klopte, maar dit was lang niet in alle gevallen zo. Ik heb gegevens verstrekt over het moment van afkalven en het moment van inseminatie. Dit heb ik allemaal door de veearts laten controleren en heb ik niet zelf gedaan.
In 2014 heeft [B] bij ons geklaagd over dat de kalveren te licht waren en dat ik te laat was met insemineren. Hij heeft toen niet geklaagd over het moment van afkalven. Vervolgens heb ik die werkwijze aangepast zoals [B] dat wilde. In 2015 heeft [B] niet geklaagd over de afkalfdatum. De kalveren die ouder dan een jaar waren hebben wij meer mais gevoerd en toen ging het ook beter. In 2016 begon [B] weer met klagen. Ik denk dat dit was nadat hij mij gebeld had dat hij de helft van het vee wilde ophalen en voordat het vervelende gesprek plaats vond. Ik schat maart/april 2016, maar dat weet ik niet meer zeker dat kan ik niet nakijken.
Ik heb in zijn getuigenverhoor gelezen dat hij op enig moment 35 koeien heeft opgehaald omdat ik te weinig ruimte had. Dit klopt niet. Ik heb nooit meer dan 200 koeien gehad en ik heb ruimte voor 200 koeien. [B] heeft de 35 koeien bij zijn buren ondergebracht omdat hij daar een stal kon huren. Op het moment dat hij de 35 koeien kwam ophalen had ik volgens mij 180 tot 185 koeien. Hij kwam de koeien niet ophalen omdat de koeien niet goed verzorgd werden. (…)
[B] heeft nooit aangegeven dat hij consequenties zou verbinden aan zijn klachten.
Ik weet niet meer exact wanneer de 35 koeien zijn opgehaald. Dit zou ik wel kunnen nakijken op de facturen. Het was ruim voor het vervelende gesprek in 2016.
Zelfs toen [B] stopte met betalen, heb ik nooit geminderd met voeren. Het latere klagen relateer ik aan de fosfaatrechten. “Hij zocht een stok om een hond te slaan”. (…)
2.18.
[Y] heeft - samengevat - verklaard dat zij via [X] heeft gehoord dat [B] klaagde over de verzorging van het vee. Zij heeft [B] zelf maar twee á drie keer gesproken. [B] vond dat de dieren niet goed werden verzorgd. Volgens haar klaagde [B] pas in het laatste half jaar voordat de kalveren werden opgehaald. Het is al zo lang geleden dat zij het niet meer precies weet.
Beoordeling getuigenbewijs - klachtplicht
2.19.
In de tweede bewijsopdracht is [B] gedeeltelijk geslaagd, namelijk voor wat betreft (i) het klagen over de verzorging en (iii) het te laat insemineren van het vee in de periode oktober 2015 tot april 2016. De verklaring van [D] dat hij gedurende de jaren 2014, 2015 en begin 2016 heeft geklaagd over de verzorging en het te laat insemineren van het vee wordt ondersteund door de verklaring van [M] . [M] verklaart immers vanaf april/mei 2014 tot en met oktober/november 2015 op het bedrijf van [X] te zijn geweest om metingen te doen en advies uit te brengen. Dit onderzoek zag op de verzorging van het jongvee en met name de problemen met betrekking tot het te laat afkalven. Na de laatste controles in oktober/november 2015, waarbij een groeiachterstand en een latere inseminatie werd geconstateerd, heeft [M] geen verbetering meer gezien. Bovendien volgt uit zijn verklaring dat de reden voor zijn bezoeken aan [X] was dat [B] ontevreden was over de verzorging van de dieren en het te laat insemineren en dat dit in gesprekken met [X] aan de orde is geweest. [X] heeft voorts bevestigd dat [B] aan hem heeft gemeld dat hij vond dat het vee te laat afkalfde en dat de dieren te licht waren. Dat klagen was volgens [X] in 2014, 2015 en 2016, ook al houdt het klagen in 2016 volgens [X] verband met de discussie over de fosfaatrechten. [Y] bevestigt eveneens dat geklaagd is in de laatste verzorgingsperiode. De conclusie is dat [B] tijdig heeft geklaagd over de verzorging van het jongvee en het te laat insemineren, zodat de rechtbank hierna zal beoordelen of sprake is van een tekortkoming in de nakoming en zo ja, wat de hoogte is van de schade (r.o. 4.18 van het tussenvonnis).
2.20.
De verklaring van [D] dat hij in de periode oktober 2015 tot april 2016 eveneens geklaagd zou hebben over het onvoldoende verstrekken van gegevens over het afkalven van de dieren, wordt niet ondersteund door de verklaring [M] en/of [X] . [X] ontkent dat over die gegevens is geklaagd en [M] geeft aan dat hij geen contact heeft gehad met [X] over de gegevens die [X] over de dieren heeft verstrekt. Daarmee is niet komen vast te staan dat [B] hierover (tijdig) heeft geprotesteerd. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis reeds heeft geoordeeld, is [X] door dit niet (tijdig) protesteren geschaad in zijn belangen (r.o. 4.16). Dit heeft tot gevolg dat [B] alle rechten en bevoegdheden verliest die hem op grond van deze gestelde tekortkoming ten dienste stonden, zodat de vorderingen van [B] die betrekking hebben op het verstrekken van onvoldoende gegevens voor afwijzing gereed liggen.
Tekortkoming? Verzorging jongvee en inseminatie
2.21.
Vervolgens komt aan de orde de vraag of sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen uit de opfokovereenkomst. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat [X] het jongvee niet goed heeft verzorgd en te laat heeft geïnsemineerd, heeft [B] onder meer een deskundigenrapportage van [P] Consultancy & Expertise (hierna: [P] ) in het geding gebracht (productie 3 bij dagvaarding en vervolgens productie 1). Dit rapport is mede gebaseerd op een onderzoek van Wageningen University & Research (hierna: WUR) van de opgehaalde 150 koeien. Er is een selectie gemaakt van de voortijdig door [B] opgehaalde dieren: één groep van 30 jonge dieren (hierna: groep jong) met ernstige groeivertraging en een groep van 40 oudere dieren (hierna: groep ouder) met een betere conditie. De geselecteerde dieren zijn op 11 oktober 2016 groepsgewijs gewogen, waarbij de groep jong in één keer is gewogen. De groep jong was eerder op 5 oktober 2016 gewogen door [B] . Uit de groep van 40 oudere dieren zijn 16 dieren geselecteerd voor een groepsweging. Deze 16 dieren heeft WUR aselect geselecteerd uit een lijst met diernummers waarvan alleen de geboortedatum bekend was. WUR heeft op basis van de wegingen van [B] op 5 oktober 2016 (8:42 uur) en haar eigen wegingen op 11 oktober 2016 (13:23 en 14:36 uur) het gemiddelde diergewicht per groep vergeleken met de gangbare groeinormen van jongvee. De conclusie van WUR is dat de groep jong op 11 oktober 2016 in totaal 260 kg meer weegt dan op 5 oktober 2016. Dit is per dier bijna 9 kg meer, hetgeen zou betekenen dat ze in zes dagen op het bedrijf 1,5 kg per dag gegroeid zijn. Het is volgens WUR onwaarschijnlijk dat deze toename volledig groei van lichaamsweefsel is geweest, deels kan het een gevolg zijn van een betere buikvulling (in verband met wegen ’s morgens ten opzichte van ’s middags). De dieren zijn volgens WUR beslist niet ziek, maar sterk vermagerd. De groep jong heeft op 11 oktober 2016 gemiddeld het gewicht volgens de norm. Op basis van de weging op 5 oktober 2016 was er een lichte groeiachterstand van 4 kg per dier. De diergroep ouder heeft een groeiachterstand van 45 kg. Dat is ruim 10% groeiachterstand ten opzichte van de norm voor het diergewicht op die leeftijd, aldus WUR. Daaraan voegt zij toe:
“het is opmerkelijk dat de waarneming van de groei en ontwikkeling van de dieren niet overeenkomt met de wegingen en de vergelijking met de norm. Bij de groep ‘jong’ wordt de vermeende groeiachterstand niet bevestigd met de wegingen, terwijl bij de groep ‘ouder’ juist wel een groeiachterstand geconstateerd is met de weging.”
2.22.
[P] concludeert het volgende uit het onderzoek van WUR:
Uit de weeggegevens van WUR blijkt dat de dieren die over enkele maanden zouden worden afgeleverd nu reeds een gemiddelde groei achterstand hebben van bijna 50 kg per dier. Indien de groei achterstand 50% van de dieren betreft welke onder het streefgewicht zitten betekent dat dat 50% van de dieren 100 kg per dier minder wegen dan het streefgewicht. Er is geen sprake van geconstateerde ziektes in de veestapel die ook een oorzaak kunnen zijn van een verslechterde toestand. Naast de verplichtingen uit de voerovereenkomst kan de toestand van het vee naar objectieve maatstaven bezien ronduit als slecht worden gekwalificeerd. Deskundigen stellen dat deze dieren beter niet kunnen worden aangehouden, echter is dat bij [B] niet mogelijk, die zal 3 tot 4 jaar met deze dieren moeten produceren. (…)
Dit betekent dat 50% van de dieren levenslang een niet in te halen achterstand hebben waarbij een inschatting wordt gemaakt dat deze dieren hun gehele leven ongeveer 10-20% minder melk zullen produceren. In een behoudende schadeberekening kan worden uitgegaan van een mindere productie van 10%. Bovenstaande houdt in dat 50% van de dieren voor een periode van 3 tot 4 jaar (wij gaan in de behoudende berekening uit van een snellere vervanging na 3 jaar) minimaal 10% minder produceren. Per dier wordt dan de schade bij een normale productie van 10.000 liter per jaar per dier gedurende 3 jaar en een verlies van 10%, totaal 3.000 liter van € 0,30 een bedrag van € 900,- per dier. Afgelopen 12 maanden zijn meer dan 120 dieren afgeleverd, exclusief de ongeveer 150 dieren die afgelopen week zijn opgehaald. Gaan we uit van de 120 dieren dan zijn daar 60 dieren die minder produceren (het zijn er behoorlijk meer in werkelijkheid) dit betekent alleen voor de dieren welke de laatste 12 maanden zijn afgeleverd al 60x900,- is € 54.000,- schade. (…)
Op 1 oktober zijn 150 dieren opgehaald waarvan 50 dieren een achterstand hebben in gewicht welke niet meer in te halen is. Van deze 50 dieren kan minimaal hetzelfde worden gesteld als van bovengenoemde 120 dieren, namelijk dat 50% nooit een hoge productie zal bereiken. Dit betekent een schade van 25 dieren van € 900,- is € 22.500,-.
2.23.
[X] voert tegen dit rapport diverse bezwaren aan, onder meer dat hij en zijn dierenarts op geen enkele wijze bij het onderzoek zijn betrokken. Voorts voert hij onder meer als bezwaar aan dat de dieren niet separaat zijn gewogen, dat sprake is van onbetrouwbare tarra (leeggewicht van de vrachtwagencombinatie) en onbetrouwbare steekproefgroottes, zodat daarom de conclusies van WUR niet bruikbaar zijn. Bovendien kan hij de conclusies die door [P] worden getrokken niet volgen. Verder wijst hij op de door de rechtbank hiervoor onder r.o. 2.21 geciteerde zin van WUR dat het opmerkelijk is dat de waarneming van de groei en ontwikkeling van de dieren niet overeenkomt met de wegingen en de vergelijking met de norm.
[B] heeft op het verweer van [X] gereageerd door onder meer een aanvullend rapport van [P] in het geding te brengen.
2.24.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X] de inhoud van de rapportage en de wijze van onderzoek van de door [B] geraadpleegde deskundigen voldoende gemotiveerd betwist. Met [X] is de rechtbank van oordeel dat er diverse vraagtekens zijn te plaatsen bij de constateringen en de conclusies in de rapporten van WUR en [P] . Aangezien [X] bovendien niet is betrokken bij het opstellen van de rapportages, acht de rechtbank het nodig - zoals eerder aangekondigd in het tussenvonnis - een onafhankelijk deskundigenbericht in te winnen over de verzorging en de te late inseminatie van het jongvee. Zoals hiervoor reeds is overwogen liggen de vorderingen van [B] die betrekking hebben op het verstrekken van onvoldoende gegevens over de afkalfdatum voor afwijzing gereed in verband met schending van de klachtplicht. Dit betekent dat het deskundigenbericht zal zien op de verzorging van het jongvee (de gevorderde schadevergoeding wegens te laag gewicht en lagere melkproductie ad in totaal € 76.500,00) en de gestelde “te hoge dagvergoeding voor dieren die na 24 maanden pas afkalven” ad € 6.832,00 en
nietop de gestelde schade vanwege het afleveren van dieren met een onjuiste datum van inseminatie en/of bevruchting (schade € 23.520,00). Voorts zal de rechtbank de deskundige bevragen over de door [P] gestelde verschillen tussen de facturen en stallijsten (schade € 3.537,00 volgens rapportage), aangezien deze post ziet op het mogelijk onjuist factureren door [X] in de contractperiode.
2.25.
Ten aanzien van de overeengekomen afkalfdatum merkt de rechtbank nog het volgende op. De versie van artikel 21 van de opfokovereenkomst die [X] in het geding heeft gebracht, spreekt over een gewenste afkalfleeftijd van 24 maanden. Voor dieren die na 26 maanden afkalven (in dagen gerekend vanaf 780 dagen, in de versie van [B] 785 dagen) geldt een andere vergoeding, namelijk € 1,20 per dier per dag. In januari van ieder jaar wordt de eventuele correctie op de opfokvergoeding berekend over de dieren die het kalenderjaar daarvoor op meer dan 780 dagen leeftijd hebben gekalfd en bij [X] zijn geïnsemineerd. Die correctie heeft naar de rechtbank begrijpt nooit plaatsgevonden. [P] lijkt in haar rapport uit te gaan van een vergoeding van € 1,20 na 24 maanden, maar dit zou moeten zijn na 780 dagen. De deskundige zal worden gevraagd deze correctie opnieuw te berekenen.
2.26.
Indien de rechtbank aan de hand van het nog uit te brengen rapport zal concluderen dat sprake is van een of meerdere tekortkomingen, zal vervolgens aan de orde komen of in dat verband schadevergoeding moet worden betaald door [X] (artikel 6:74 BW). [B] heeft zijn schade zoals reeds in het tussenvonnis (r.o. 4.15) overwogen gebaseerd op het jaar voorafgaand aan oktober 2016 (zoals volgt uit het rapport van [P] ). De rechtbank zal het onderzoek door de deskundige dan ook beperken tot de periode oktober 2015 tot oktober 2016.
2.27.
Ten aanzien van het verweer van [X] dat geen sprake zou zijn van verzuim, zodat er geen bevoegdheid is tot toekennen van schadevergoeding dan wel tot het ontbinding van de overeenkomst, merkt de rechtbank het volgende op. Het gaat hier om een duurovereenkomst voor de verzorging van levende have. Indien door de opdrachtgever geconstateerd wordt dat dieren niet goed verzorgd worden - welke constatering achteraf moet worden beoordeeld - is het onmogelijk om dit voor de betreffende dieren en periode te herstellen. Er is daarmee sprake van nakoming die blijvend onmogelijk is. Verzuim is in het onderhavige geval om die reden niet vereist voor toekenning van schadevergoeding of ontbinding. Wel moet worden voldaan aan de klachtplicht en dat is voor wat betreft de verzorging en de te late inseminatie van het jongvee - zoals hiervoor is overwogen - komen vast te staan.
2.28.
De vorderingen van [B] die zien op de ontbinding van de overeenkomst zijn naar het oordeel van de rechtbank niet toewijsbaar. Met zijn brief van 24 juni 2016 (productie 6 bij conclusie van antwoord in conventie) heeft [B] de overeenkomst
opgezegdper 1 januari 2017, zonder expliciet te verwijzen naar de reden voor de opzegging. Van een brief waarin de
ontbindingwordt ingeroepen is echter niet gebleken, terwijl op grond van artikel 6:267 BW de ontbinding moet plaatsvinden door een schriftelijke verklaring of op vordering door de rechtbank. De rechtbank kan de gevraagde verklaring voor recht dat [B] op goede gronden de partiële ontbinding heeft ingeroepen vanwege het ontbreken van een schriftelijke verklaring niet toewijzen. Voor zover [B] heeft bedoeld te vorderen dat de ontbinding door de rechtbank moet worden uitgesproken, geldt dat de overeenkomst inmiddels is beëindigd per 1 januari 2017 (derhalve al vóór de dagvaarding in deze procedure van 20 januari 2017) en dat ontbinding van een reeds beëindigde overeenkomst niet aan de orde kan zijn.
Deskundigenbericht
2.29.
Voordat tot benoeming van een deskundige wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, het specialisme van de te benoemen deskundige en over de aan de deskundige voor te leggen vragen. Partijen worden uitdrukkelijk verzocht zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en daarbij aan te geven over welke deskundige zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De reeds door partijen aangezochte deskundigen komen niet voor benoeming in aanmerking. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen.
2.30.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van melkvee en dat de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
Hoe beoordeelt u de wijze van wegen van de dieren (groepsgewijs en aselecte toewijzing bij groep oud) door WUR? Is dit voldoende representatief voor de gehele populatie die bij [B] gestald is geweest? Hoe zijn de verschillen tussen de wegingen op 5 en 11 oktober 2016 te verklaren en wat zegt dat over de gezondheidstoestand van de dieren op 1 oktober 2016?
Welke conclusies trekt u uit de onderzoeksresultaten van WUR en hoe beoordeelt u de conclusies van [P] (geciteerd in r.o. 2.22)?
Kunt u aan de hand van eigen onderzoek van de onderliggende boekhouding en de (nog in leven zijnde) 150 dieren die op 1 oktober 2016 zijn opgehaald door [B] vaststellen in hoeverre sprake is van groeiachterstand en/of van een lagere melkproductie bij deze dieren ten opzichte van de volgens u geldende normen?
Is er volgens u aan de hand van alle gegevens van het dossier (waaronder metingen, foto’s en verklaringen van derden) en zo mogelijk eigen onderzoek naar objectieve maatstaven sprake van verzorging van de dieren door [X] in strijd met de volgens u geldende normen? Kunt u daarbij ook betrekken welke invloed de conditie van de dieren bij aflevering aan [X] heeft gehad?
Indien (het eerste deel van) vraag 4 positief wordt beantwoord, wat is dan volgens u de door [B] geleden schade met betrekking tot de dieren die in de periode oktober 2015 tot oktober 2016 door [B] bij [X] zijn gestald?
Hoeveel dieren zijn in de periode oktober 2015 tot oktober 2016 later dan na 780 dagen afgekalfd? Welke correctie moet op de facturen worden toegepast indien voor deze dieren een vergoeding van € 1,20 per dier per dag geldt?
Zijn er volgens u verschillen tussen de facturen van [X] en stallijsten voor wat betreft het aantal dieren in de contractperiode vanaf januari 2013 tot oktober 2016? Zo ja, welk bedrag is daar volgens u mee gemoeid?
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
2.31.
Voorts dient [B] zich uit te laten, zoveel mogelijk voorzien van onderbouwing, over de vraag of de betreffende 150 dieren die op 1 oktober 2016 door [B] zijn opgehaald bij [X] nog in leven zijn en of zij nog in het bezit zijn van [B] (en zo ja, hoeveel en welke dieren). Dit in verband met de geformuleerde vragen 3 en 4. Vervolgens mag [X] daarop reageren.
2.32.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door [B] moeten worden betaald.
2.33.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
5 juni 2019voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage (r.o. 2.29 tot en met 2.31),
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
5 juni 2019voor het nemen van een akte door [B] over hetgeen is vermeld onder 2.31, waarna de wederpartij op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Groeneveld - Koekkoek en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2019. [1]

Voetnoten

1.type: