ECLI:NL:RBOVE:2019:2350

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
7112817 \ CV Expl 18-4109
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.A.O.M. van Aerde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van pensioenpremies door Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg tegen transportondernemer en zijn vennootschappen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (hierna: het Pensioenfonds) en een transportondernemer uit Nieuwleusen, samen met verschillende vennootschappen. Het Pensioenfonds vorderde betaling van bijna 280.000 euro aan pensioenpremies die de transportondernemer en zijn vennootschappen verschuldigd waren. De procedure omvatte een eerdere uitspraak van 12 februari 2019, waarin voorlopige voorzieningen waren getroffen en afspraken waren gemaakt over de informatieverstrekking via het werkgeversportaal van het Pensioenfonds.

De kantonrechter oordeelde dat de transportondernemer onvoldoende gegevens had verstrekt om de premies correct vast te stellen. Ondanks herhaalde verzoeken om informatie en de inschakeling van een registerpensioenadviseur, bleven de gegevens onvolledig. De kantonrechter benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het aanleveren van correcte gegevens bij de ondernemer ligt en dat het Pensioenfonds niet verantwoordelijk is voor de juistheid van de aangeleverde informatie.

Uiteindelijk werd geoordeeld dat de ambtshalve nota's die het Pensioenfonds had opgemaakt, geldig waren en dat de transportondernemer en zijn vennootschappen deze moesten betalen. De kantonrechter wees de vorderingen van het Pensioenfonds toe en legde de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor de verschuldigde bedragen. Ook werd de vordering in reconventie van de transportondernemer afgewezen, evenals zijn verzoek om schadevergoeding voor vermeende schade aan een vrachtwagen. De kosten van de procedure werden toegewezen aan het Pensioenfonds, aangezien de gedaagden in het ongelijk waren gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer :7112817 \ CV Expl 18-4109
Vonnis van 2 juli 2019
in de zaak van
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: het Pensioenfonds,
gemachtigde: mr. E. Bakhuis, advocaat te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te Nieuwleusen,
2. de besloten vennootschap
[gedaagd bedrijf 1] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Nieuwleusen,
3. de besloten vennootschap
[gedaagd bedrijf 2] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Nieuwleusen,
4. de besloten vennootschap
[gedaagd bedrijf 3] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Nieuwleusen,
5. de besloten vennootschap
[gedaagd bedrijf 4] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Nieuwleusen,
gedaagde partij in de hoofdzaak in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen [gedaagde] of [gedaagde] , [gedaagd bedrijf 1] , [gedaagd bedrijf 2] , [gedaagd bedrijf 3] en [gedaagd bedrijf 4] , gedaagden gezamenlijk worden [gedaagde] c.s. genoemd,
gemachtigde: aanvankelijk mr. M.D. Vrolijk, thans mr. L.H. Haarsma, advocaat te Paterswolde.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 12 februari 2019, gewezen tussen partijen, waarbij op de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening is beslist en in de hoofdzaak tot voortzetting van de comparitie, die nadien is bepaald op 27 maart 2019;
- akten van 26 maart 2019 van beide partijen tot overlegging van meerdere producties ter voorbereiding op de comparitie;
- het proces-verbaal van de comparitiezitting van 27 maart 2019 met daaraan gehecht de aantekeningen van beide gemachtigden;
- een akte van 3 juni 2019 van het Pensioenfonds, tevens akte vermeerdering van eis;
- een akte van 6 juni 2019 van [gedaagde] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De nadere beoordeling

In de hoofdzaak in conventie
2.1.
De omvang van de vordering
2.1.1.
Van meet af aan is de omvang van de vordering voorwerp van geschil in deze zaak. Het Pensioenfonds stelt zich op het standpunt dat hij in het geval de werkgever onvoldoende informatie verschaft, gerechtigd is ambtshalve nota’s op te maken, waaraan de werkgever ingevolge het Uitvoeringsreglement gebonden is. [gedaagde] c.s. hebben steeds aangevoerd dat de ambtshalve nota’s schattingen zijn, die weinig of niets met de werkelijkheid te maken hebben en dat zij –voor zover zij kunnen overzien- wel juiste en volledige informatie hebben doorgegeven. Partijen zijn het erover eens dat de informatieverstrekking verloopt via het werkgeversportaal van het Pensioenfonds.
2.1.2.
Hoewel het standpunt van het Pensioenfonds ten aanzien van de geldigheid van de ambtshalve nota’s juist is, heeft de kantonrechter met het oog op de waarheidsvinding [gedaagde] c.s. in de gelegenheid gesteld zoveel mogelijk gegevens in de portal aan te vullen zodat de nota’s van het Pensioenfonds de werkelijkheid zoveel mogelijk zouden benaderen.
Daartoe zijn op de comparitie van 30 november 2018 afspraken gemaakt, die mogelijk maakten dat [gedaagde] c.s. concreet in de onderscheiden administraties zouden zoeken naar met name genoemde personen, waarvan een arbeidsrelatie met een van de ondernemingen van [gedaagde] tot dan toe werd ontkend, maar waarvan indicatie bestond (loonstrook, jaaropgave, arbeidsovereenkomst) dat er wel een arbeidsverhouding was of was geweest. Deze zoektocht heeft niet veel opgeleverd, anders dan dat [gedaagde] c.s. niet langer betwistten dat er een arbeidsrelatie met deze personen bestond. Tot volledige en juiste opgave van de gegevens heeft de extra tijd niet geleid.
2.1.3.
Een veroordeling van [gedaagde] c.s. tot gegevensverstrekking in het werkgevers-portaal was onontkoombaar.
2.1.4.
Ter comparitie van 27 maart 2019 was de gegevensverstrekking nog steeds niet op orde. Wederom was [gedaagde] weinig concreet in zijn bezwaren tegen de ambtshalve nota’s. Zijn commentaar was veelal: “Klopt niks van” dan wel “ik zou wel eens willen weten hoe ze (het Pensioenfonds,
kantonrechter) daar bij komen”. Ter zitting heeft hij meegekeken in de portal en geconstateerd dat meerdere werknemers niet bij de juiste werkgever staan. In deze reacties geeft [gedaagde] er telkens blijk van dat hij zich onvoldoende realiseert dat juist hij de sleutel in handen heeft om de juiste gegevens op de juiste plaats in de portal te zetten, zodat het Pensioenfonds, dat nagenoeg geheel afhankelijk is van de correcte opgaven van zijn deelnemers, juiste nota’s kan opmaken. Voor het geval [gedaagde] , een transportondernemer, minder bedreven mocht zijn in de juiste uitvoering van de op hem en zijn onderneming rustende opgaveverplichting, kan hij daarvoor een deskundige derde in de arm nemen.
2.1.5.
Op de comparitie van 27 maart 2019 bleek dat [gedaagde] inderdaad een derde had ingeschakeld om de opgaven in het werkgeversportaal te controleren en waar mogelijk aan te vullen. Het gaat om de heer [registerpensioenadviseur] , registerpensioenadviseur te Tolbert. Daarop zijn wederom concrete afspraken gemaakt en is aan [gedaagde] c.s. andermaal tijd gegund om met de ingeschakelde deskundige bijstand de opgaven te verbeteren en aan te vullen. De afspraken ter zitting betroffen zowel wat er nog moest gebeuren als wanneer dat moest gebeuren. De planning was dat op de rol van 4 juni 2019 het Pensioenfonds gecorrigeerde nota’s kon overleggen, omdat hij dan voldoende tijd had gekregen om de nadere opgaven te verwerken en de definitieve nota’s op te maken.
2.1.6.
Wederom was het resultaat niet overeenkomstig de verwachtingen. Volgens het Pensioenfonds zijn er tot zijn teleurstelling in de geboden tijd slechts drie kleine mutaties ingestuurd, terwijl het Pensioenfonds de namen van de nog niet geregistreerde werknemers en enkele andere gegevens aan [gedaagde] had verstrekt. Bovendien heeft het Pensioenfonds op 25 april 2019 het verzoek van [gedaagde] gekregen om de machtiging van [registerpensioenadviseur] (zodat deze in de portal kon muteren) in te trekken, zodat hij zelf nog werknemers kon aanmelden. [gedaagde] heeft vervolgens helemaal niets meer aangemeld of ingediend.
[gedaagde] erkent dat [registerpensioenadviseur] zijn werkzaamheden heeft gestaakt en voert aan dat dit werd veroorzaakt doordat hij, [gedaagde] , niet meer voor die werkzaamheden kon betalen. [gedaagde] voert verder aan dat dit alles voorkomen had kunnen worden als het Pensioenfonds maar in gesprek had willen gaan met [gedaagde] en zijn adviseur [registerpensioenadviseur] . [registerpensioenadviseur] heeft op 22 maart 2019 (vóór de comparitiezitting) al om dit overleg gevraagd. Mevrouw [naam 1] van het Pensioenfonds heeft dit overleg afgehouden, onder meer omdat nog niet alle gegevens in de portal waren ingevoerd. Daarop heeft [registerpensioenadviseur] verzocht aan te geven welke gegevens nog ontbraken en ook hier heeft mevrouw [naam 1] afwerend op gereageerd onder meer omdat [gedaagde] c.q. [registerpensioenadviseur] dat ook zelf in de portal zou kunnen zien.
2.1.7.
De kantonrechter onderschrijft niet het verwijt dat [gedaagde] c.s. te dezen aan het Pensioenfonds maken. In de eerste plaats hielden de afspraken van 27 maart 2019 nu juist een verdeling in tussen partijen van de benodigde werkzaamheden, ervan uitgaande dat het daarvoor gevraagde overleg niet tot stand was gekomen en vermoedelijk ook niet kon komen. In de tweede plaats, belangrijker, heeft het verzoek tot overleg om samen te bezien waar de verschillen van inzicht bestaan en welke gegevens nog nodig waren om een correcte nota te kunnen opmaken in zich dat er toch weer een deel van de verantwoordelijkheid voor de juistheid of volledigheid van de opgave naar het Pensioenfonds verschuift, althans wordt gedeeld met [gedaagde] c.s. Het Pensioenfonds is evenwel geen adviseur en evenmin mede verantwoordelijk voor een juiste en volledige opgave. Andermaal moet worden vastgesteld dat deze verantwoordelijkheid bij uitsluiting bij de ondernemer ligt, zoals dat voor alle transportondernemers in Nederland geldt. Daarom ook volgt de kantonrechter de suggestie van [gedaagde] c.s. niet om de heer [registerpensioenadviseur] op kosten van het Pensioenfonds als deskundige te benoemen.
2.1.8.
De slotsom is dat [gedaagde] c.s. te weinig gegevens hebben verstrekt op basis waarvan het Pensioenfonds een definitieve nota kan opmaken. Dat betekent dat de ambtshalve nota’s, die het Pensioenfonds overeenkomstig haar bevoegdheid heeft opgemaakt, blijven staan en dat [gedaagde] c.s. daaraan gebonden zijn. Deze ambtshalve nota’s zijn geldig en moeten worden betaald. [gedaagde] c.s. menen dat er nog te veel onduidelijk is om de vorderingen toe te wijzen, maar dat verweer moet worden gepasseerd, omdat de ambtshalve nota’s volstaan en in elk geval [gedaagde] c.s., die voldoende ruimte en tijd hebben gekregen om aan zijn verplichtingen te voldoen, niet zal mogen profiteren van eigen nalatigheid.
Bij akte van 15 januari 2019 hebben [gedaagde] c.s. met verwijzing naar Hof Arnhem 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY0603 nog aangevoerd dat ambtshalve nota’s gebaseerd op schattingen weliswaar toegelaten zijn, maar dat daarbij wel de eisen van proportionaliteit in acht moeten worden genomen: er mag geen sprake zijn van een aperte wanverhouding tussen de ambtshalve nota’s en het vermoedelijke daadwerkelijk verschuldigde bedrag. [gedaagde] c.s. menen dat in deze zaak van een dergelijke wanverhouding sprake is. Naar het oordeel van de kantonrechter is te dezen niet van een dergelijke wanverhouding gebleken. Uit een globale vergelijking tussen de ambtshalve nota’s en hetgeen met zekerheid op basis van hetgeen al wel is aangeleverd kan worden berekend als premieschuld (productie 46 bijgevoegd bij de fax van 26 maart 2019) blijkt niet van zodanige verschillen dat daarop de term wanverhouding van toepassing is. Bovendien is het niet eenvoudig om het vermoedelijk daadwerkelijk verschuldigde bedrag vast te stellen waar met zekerheid kan worden vastgesteld dat gegevens die voor die vaststelling nodig zijn, ontbreken.
2.1.9.
Toewijsbaar zijn thans de volgende bedragen:
jegens [gedaagd bedrijf 2] een bedrag van € 23.025,42 op basis van een verstrekte opgave
jegens [gedaagd bedrijf 2] een bedrag van € 118.250,34 op basis van ambtshalve nota’s
jegens [gedaagd bedrijf 2] een bedrag van € 11.739,85 op basis van een verstrekte opgave (eisvermeerdering)
jegens [gedaagd bedrijf 3] een bedrag van € 66.480,44 op basis van ambtshalve nota’s
jegens [gedaagd bedrijf 4] een bedrag van € 2.184,73 op basis van ambtshalve nota’s.
2.2.
Uit de stukken van het geding blijkt dat er ook pensioengevende lonen zijn betaald die worden toegerekend aan [bedrijf 5] , volgens [gedaagde] een Duitse eenmanszaak en volgens het Pensioenfonds een schijnconstructie. Het Pensioenfonds heeft aan [gedaagde] ambtshalve nota’s opgelegd tot een bedrag van € 39.956,40 berekend over meerdere jaren. Of dit bedrag toewijsbaar is hangt onder meer af van het antwoord op de vraag of [bedrijf 5] deelnemer is in de zin van de Nederlandse pensioenwetgeving. Daaromtrent overweegt de kantonrechter het volgende.
2.2.1.
Onduidelijk is gebleven of deze onderneming staat of stond ingeschreven in de Duitse Kamer van Koophandel. [gedaagde] zegt bij antwoord (23 oktober 2018) dat dat het geval is geweest en dat hij dat kan bewijzen. Er is in de loop van de procedure evenwel geen bewijs in het geding gebracht. Ook voert [gedaagde] bij antwoord aan dat hij in het Duitse Grossenkneten een kantoorpand had gehuurd. Bij akte van 25 maart 2019 brengt hij als productie 15 een kopie in het geding van een factuur waaruit kan blijken dat een zekere [naam 2] uit Grossenkneten aan [gedaagde] een bedrag van € 250,00 ex btw in rekening brengt voor “Miete Büro” over de maand februari 2016. Verdere details worden niet verstrekt. Of het hier om bedoeld kantoorpand gaat dan wel slechts om een bureau-adres blijft onduidelijk. Een verklaring van de betrokken accountant is evenmin overgelegd.
2.2.2.
Bij dagvaarding heeft het Pensioenfonds zeven namen van chauffeurs gegeven die een relatie hadden met de Duitse [bedrijf 5] . Volgens het Pensioenfonds zeven Nederlandse werknemers die allen in Nederland wonen en daar hun sociale leven hebben. Zij reden met vrachtwagens met Nederlandse kentekens en hadden hun standplaats in Nieuwleusen of Veendam. Hen werd opgedragen in Nederland bij Fieten of Oosterveen te tanken zolang de thuistank aan het vestigingsadres van [gedaagde] c.s. nog niet was gerealiseerd. Instructies kwamen van [gedaagde] in Nederland. Vracht werd veelal in Nederland geladen. [gedaagde] heeft deze feitelijke gegevens niet weersproken.
2.2.3.
Ingevolge artikel 8 van de Verordening (EG) 593/2008 is het recht van het land dat partijen hebben gekozen op hun arbeidsovereenkomst van toepassing. In deze zaak staat vast dat geen rechtskeuze is uitgebracht. Voor dat geval wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het volgens deze regeling bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit hetgeen hierboven in 2.2.1. en 2.2.2. is overwogen dat de overeenkomst een nauwere band heeft met Nederland dan met Duitsland en dat betekent dat Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is. Het betekent bijgevolg ook dat de werknemers die een arbeidsrelatie met [bedrijf 5] hadden, door [gedaagde] moesten worden aangemeld bij het Pensioenfonds voor de uren die zij voor deze onderneming werkzaam waren. Omdat ook hier voldoende gegevens ontbreken, mocht het Pensioenfonds aan de werkgever, i.c. [gedaagde] , ambtshalve nota’s opleggen zoals hij heeft gedaan. In aanvulling op 2.1.9. is thans ook toewijsbaar: jegens [gedaagde] een bedrag van € 39.956,40 op basis van ambtshalve nota’s.
2.3.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder
2.3.1.
Het Pensioenfonds heeft onweersproken gesteld, zoals ook uit de uittreksels van het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt, dat de besloten vennootschap [gedaagd bedrijf 1] B.V. in de relevante periode enig aandeelhouder en enig zelfstandig bestuurder was van [gedaagd bedrijf 2] en van [gedaagd bedrijf 4] . [gedaagde] is enig aandeelhouder en bestuurder van zowel [gedaagd bedrijf 1] als van [gedaagd bedrijf 3] . [gedaagde] is steeds de enige feitelijke bestuurder van alle in deze zaak betrokken werkgevers. Voor zover hij niet als statutair bestuurder moet worden aangemerkt, is [gedaagde] steeds de persoon die het beleid van de verschillende werkgevers heeft bepaald als ware hij bestuurder en dat maakt hem ook in die gevallen tot bestuurder in de zin van artikel 23, zesde lid Wet Bpf 2000.
2.3.2.
Het Pensioenfonds houdt [gedaagd bedrijf 1] en [gedaagde] persoonlijk voor de totale premieschuld aansprakelijk op grond van artikel 23 Wet Bpf 2000: de bestuurder is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde bijdragen. Indien de bijdrageplichtige in gebreke is met de betaling en er bovendien geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht is gedaan, wordt vermoed dat de niet betaling van de bijdragen aan de bestuurder is te wijten. Weerlegging van het vermoeden mag slechts die bestuurder, die aannemelijk maakt dat het gebrek aan een rechtsgeldige melding niet aan hem te wijten is. In dit geval, aldus het Pensioenfonds, is geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht gedaan.
2.3.3.
[gedaagde] c.s. betogen dat wel degelijk een rechtsgeldige mededeling van betalingsonmacht is gedaan. Dat heeft tot gevolg dat de bestuurder niet persoonlijk aansprakelijk is, tenzij aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling, maar daarvan is, aldus [gedaagde] c.s., geen sprake.
2.3.4.
Artikel 23, tweede lid van de Wet Bpf 2000 luidt:
Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, doet onverwijld nadat gebleken is, dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling aan het bedrijfstakpensioenfonds en, indien het bedrijfstakpensioenfonds dit verlangt, verstrekt het nadere inlichtingen en legt het stukken over. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.
Met ingang van 1 januari 2001 is het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 in werking getreden. Het besluit bevat de nadere regels waarvan in artikel 23, tweede lid Wet Bpf 2000 sprake is. Voor deze zaak is van belang artikel 2, eerste en vooral derde lid van het Besluit dat luidt:
Bij de mededeling wordt inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrage niet kan worden betaald.
2.3.5.
Op 1 augustus 2018 hebben [gedaagde] c.s. twee zogeheten Meldingen betalings-onmacht gedaan aan het Pensioenfonds. Het gaat om nota’s van [gedaagd bedrijf 3] en een nota van [gedaagd bedrijf 2] . Er zijn daarnaast nog meerdere meldingsformulieren overgelegd, maar die zijn gericht aan de Belastingdienst en betreffen geen nota’s van het Pensioenfonds. Gesteld noch gebleken is dat er (al dan niet rechtsgeldige) meldingen betalingsonmacht zijn gedaan betreffende [gedaagd bedrijf 4] of [bedrijf 5] . De aansprakelijkheid van de bestuurders is in die gevallen gegeven. Bij “Beschrijving omstandigheden” van de wel ingediende meldingen heeft [gedaagde] ingevuld “de onderneming leidt verlies”. In de toelichting op hetgeen moet worden beschreven onder “omstandigheden” staat te lezen dat moet worden vermeld op welke datum de betalingsonmacht is ontstaan, wat de problemen precies inhouden en hoe deze zijn ontstaan. Als voorbeeld wordt nog toegelicht dat indien als oorzaak slechts “liquiditeitsproblemen” wordt opgegeven, dat onvoldoende is. Voorts wordt gevraagd inzicht te geven in de vraag wanneer de bijdrageplichtige verwacht de premies wel te kunnen betalen en waarom.
Gelet op de wettelijke regeling en de daaruit voortgevloeide invulinstructie op het formulier is de mededeling van [gedaagde] “de onderneming leidt verlies” onder de maat. Ook als deze mededeling gelezen moet worden met de nadere toelichting zoals [gedaagde] die aan de Belastingdienst heeft verstrekt, zijnde “Er zijn geen middelen om de nota’s / aanslagen te betalen” staat er niet veel anders dan dat er sprake is van betalingsonmacht wegens betalingsonmacht. De kantonrechter is met het Pensioenfonds van oordeel dat hier geen rechtsgeldige mededeling van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden.
2.3.6.
[gedaagde] c.s. hebben nog aangevoerd dat het Pensioenfonds maar om meer uitleg had moeten vragen nu artikel 23, tweede lid van de Wet Bpf 2000 immers bepaalt dat mededeling moet worden gedaan en,
indien het bedrijfstakpensioenfonds dit verlangt, nadere inlichtingen en stukken moeten worden verstrekt.
Naar het oordeel van de kantonrechter berust deze lezing op een misverstand: het Besluit bepaalt in artikel 2, derde lid dat bij de mededeling inzicht moet worden gegeven in de omstandigheden die hebben geleid tot de betalingsonmacht. Die regel geldt voor elke melding betalingsonmacht. Voor het geval het bedrijfstakpensioenfonds daarna meer toelichting wil of stukken wenst te ontvangen, geldt artikel 3 van het Besluit en eerst dan gaat het initiatief van het bedrijfstakpensioenfonds uit.
2.3.7.
Het gevolg van deze vaststelling is dat te dezen artikel 23, vierde lid van de Wet Bpf 2000 toepasselijk is en dus de bestuurders ( [gedaagd bedrijf 1] en [gedaagde] ) hoofdelijk aansprakelijk zijn en worden vermoed dat de niet-betaling aan hen is te wijten. Noch [gedaagd bedrijf 1] noch [gedaagde] hebben ook maar enigszins aannemelijk gemaakt dat het niet aan hen was te wijten dat geen rechtsgeldige mededeling is gedaan. Daarom worden zij niet toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet-betaling aan hen is te wijten.
2.3.8.
Het gevolg is verder dat jegens [gedaagd bedrijf 1] thans toewijsbaar is de som van de bedragen die jegens [gedaagd bedrijf 2] en jegens [gedaagd bedrijf 4] toewijsbaar zijn geoordeeld, voor zover die niet door de onderscheiden vennootschappen zijn betaald en dat jegens [gedaagde] toewijsbaar is de som van de bedragen die jegens alle hiervoor genoemde werkgevers toewijsbaar zijn geoordeeld voor zover niet reeds door deze werkgevers betaald. De hoofdelijke veroordeling wordt in het dictum op de gebruikelijke wijze vormgegeven.
2.4.
In rechtsoverweging 3.2. van het vonnis van 12 februari 2019, gewezen tussen partijen, heeft de kantonrechter vastgesteld dat het Pensioenfonds ook in de hoofdzaak vordert hetgeen hij reeds in de voorlopige voorziening vorderde. Het Pensioenfonds wil daarmee bereiken dat [gedaagde] c.s. ook na het eindvonnis in de hoofdzaak gehouden blijven de volledige loon- en premiegegevens van al hun werknemers te verstrekken door opgave te doen in het werkgeversportaal.
In het vonnis van 12 februari 2019 is deze vordering toegewezen. Het Pensioenfonds heeft er recht en belang bij dat deze verplichting tot gegevensverstrekking niet wegvalt als in deze zaak eindvonnis wordt gewezen. Daarom zal de veroordeling van 12 februari 2019 in dit vonnis worden herhaald.
2.5.
Kosten
2.5.1.
Nu de vorderingen jegens [gedaagde] en zijn ondernemingen toewijsbaar zijn geoordeeld, zijn de beslagen niet zonder grond gelegd en zijn de beslagkosten (€ 7.532,42) in beginsel verschuldigd.
[gedaagde] c.s. hebben bepleit dat deze kosten niet meer kunnen worden toegewezen, omdat deze kosten evenals de bergingskosten in het kader van een schikking tot opheffing van het beslag op de vrachtauto en een betaling van € 10.000,00 door de schoonouders van [gedaagde] zijn geliquideerd. Het Pensioenfonds ziet dat anders en erkent de betaling van € 10.000,00 maar dan als betaling van hetgeen bij vonnis (of eventueel bij schikking) aan het Pensioenfonds zal worden toegewezen.
Uit de stukken blijkt dat de toenmalige gemachtigde van [gedaagde] c.s. op donderdag 4 oktober 2018 om 13:03 uur in een mailbericht aan de gemachtigde van het Pensioenfonds heeft gemeld dat [gedaagde] c.s. instemmen met de regeling zoals die door de gemachtigde mr. Bakhuis in een mailbericht van diezelfde datum om 11:12 uur is weergegeven. De inhoud van de regeling in de mail van mr. Bakhuis ondersteunt de uitleg van het Pensioenfonds dat de betaling van € 10.000,00 geldt als aanbetaling op een toegewezen vordering, waarbij het Pensioenfonds zelf mag weten op welke post zij deze € 10.000,00 in mindering brengt. Na uitvoering van deze afspraak wordt het beslag op de vrachtauto opgeheven. Uit niets blijkt dat de gemaakte kosten worden weggestreept, anders dan dat het het Pensioenfonds natuurlijk vrijstaat het betaalde bedrag als eerste op de beslagkosten in mindering te brengen.
De beslagkosten worden in de veroordeling opgenomen, evenals de betaling in mindering op de totale toewijzing. De factuur van 24 juli 2018 wordt niet toegewezen, deels omdat de explootkosten reeds in de proceskosten als vast onderdeel zijn opgenomen, deels wegens een tekort aan toelichting.
2.5.2.
Uit de stukken blijkt dat alleen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht voor de incasso van zes reguliere nota’s van elk € 3.837,57. Bij elke nota was een overzicht gevoegd van verschuldigde incassokosten indien de nota niet tijdig zou worden betaald. Het in deze zaak gevorderde bedrag van € 2.941,41 incl. btw blijft binnen de door deze overzichten getrokken grenzen. De kantonrechter acht deze kosten toewijsbaar.
2.5.3.
[gedaagde] c.s. zijn de in het ongelijk gestelde partij en zij zullen dientengevolge de kosten van de procedure moeten dragen. Tot op deze uitspraak worden de kosten van de hoofdzaak in conventie aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 98,01 voor het exploot van dagvaarding, € 1.252,00 voor griffierecht en € 3.363,50 voor salaris gemachtigde (3,5x€ 961,00). Het griffierecht bestaat uit tweemaal € 626,00 voor de beslagrekesten [1] .
De kosten van de voorlopige voorziening zijn gereserveerd tot op die van deze einduitspraak en bedragen € 720,00 voor salaris gemachtigde.
In de hoofdzaak in reconventie
2.6.
[gedaagde] c.s. vorderen in reconventie betaling van € 7.500,00 als schade aan de vrachtauto. Bij antwoord zegt [gedaagde] dat de schade is veroorzaakt bij het afkoppelen van de tank, die achter de vrachtwagen zat ten tijde van de beslaglegging. Daardoor is schade ontstaan aan de dwarsligger in het chassis van de vrachtwagen. Deze schade is door een reparatie-bedrijf begroot op € 7.500,00 welk bedrag [gedaagde] terugvordert van het Pensioenfonds.
2.6.1.
Het Pensioenfonds betwist dat er schade is toegebracht en dat, als dat al zou zijn gebeurd, de hoogte van de schade geenszins vaststaat. Bovendien valt op dat de vrachtwagen volgens [gedaagde] een waarde heeft van ongeveer € 8.000,00 en er nu een schade van € 7.500,00 zou bestaan. De taxatie van het reparatiebedrijf ontbreekt.
2.6.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] voldoende gelegenheid gehad om zijn schade tegenover de betwisting van het Pensioenfonds nader te adstrueren. Een inzicht in de taxatie of schadeberekening van de kant van het reparatiebedrijf had al kunnen helpen. Er is evenwel geen enkel verifieerbaar gegeven in het geding gebracht. De vordering moet worden afgewezen.
2.7.
Bij antwoord heeft [gedaagde] nog aandacht gevraagd voor de schending van zijn privacy en voor de smaad en laster die hij heeft ondervonden van de kant van het Pensioenfonds. Hij wijst op de kosten die hij heeft moeten maken voor de beveiliging van zijn woonomgeving. Het Pensioenfonds heeft zich hiertegen verweerd met de mededeling dat hij niet verantwoordelijk is voor gedragingen of uitlatingen van medewerkers van de FNV, noch van die van de werknemers van [gedaagde] c.s.
2.7.1.
De kantonrechter acht volstrekt begrijpelijk dat de gebeurtenissen rond de persoon van [gedaagde] hem en zijn gezin moeten hebben geraakt. De kantonrechter onderschrijft de kritische overwegingen die zijn ambtgenoot in de beschikking van 28 november 2018 in de overwegingen 4.9 en 4.10 daarover heeft gemaakt.
Voor zover [gedaagde] aan deze schending van zijn fundamenteel recht op privacy een vordering had willen verbinden, moet de kantonrechter wijzen op een recente uitspraak van de Hoge Raad [2] , waaruit blijkt dat een enkele schending van een fundamenteel recht nog geen aantasting in de persoon oplevert in de zin van artikel 6:106 BW. die verplicht tot vergoeding van immateriële schade.
Ten aanzien van de kosten voor de beveiliging van zijn woonomgeving heeft [gedaagde] geen opgave van kosten gedaan. Tevens staat volstrekt niet vast dat het het Pensioenfonds is, waar [gedaagde] de rekening daarvoor kan neerleggen.
2.8.
Kosten
De vordering in reconventie moet worden afgewezen met veroordeling van [gedaagde] c.s. in de kosten van de procedure. Deze kosten worden aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 150,00 (½ salarispunt liquidatietarief kanton).

3.De beslissing

De kantonrechter
In de hoofdzaak in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagd bedrijf 2] , althans [gedaagde] als bewaarder van de boeken en bescheiden, [gedaagd bedrijf 3] en [gedaagd bedrijf 4] , elk, om binnen tien dagen na betekening van deze veroordeling alsnog de volledige loon- en premiegegevens, waaronder uitdrukkelijk ook overwerkgegevens, van haar werknemers te verstrekken via het werkgeversportaal (zoals omschreven in randnummer 44 van de dagvaarding), zulks op straffe van een dwangsom van € 200,00 per dag voor iedere dag dat [gedaagd bedrijf 2] , althans bewaarder [gedaagde] , [gedaagd bedrijf 3] en/of [gedaagd bedrijf 4] aan deze veroordeling geen of gedeeltelijk geen uitvoering hebben gegeven, zulks met een maximum van € 75.000,00 per gedaagde;
3.2.
veroordeelt [gedaagd bedrijf 2] , [gedaagd bedrijf 1] en [gedaagde] , hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een heeft betaald de ander dat in zoverre niet meer hoeft te doen, om tegen bewijs van kwijting aan het Pensioenfonds te betalen een bedrag van € 23.025,42 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de onderscheiden vervaldata van de betrokken nota’s tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagd bedrijf 2] , [gedaagd bedrijf 1] en [gedaagde] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een heeft betaald de ander dat in zoverre niet meer hoeft te doen, om tegen bewijs van kwijting aan het Pensioenfonds te betalen een bedrag van € 118.250,34 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
3.4.
veroordeelt [gedaagd bedrijf 2] , [gedaagd bedrijf 1] en [gedaagde] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een heeft betaald de ander dat in zoverre niet meer hoeft te doen, om tegen bewijs van kwijting aan het Pensioenfonds te betalen een bedrag van € 11.739,85 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
3.5.
veroordeelt [gedaagd bedrijf 3] en [gedaagde] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een heeft betaald de ander dat in zoverre niet meer hoeft te doen, om tegen bewijs van kwijting aan het Pensioenfonds te betalen een bedrag van € 66.480,44 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
3.6.
veroordeelt [gedaagd bedrijf 4] , [gedaagd bedrijf 1] en [gedaagde] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een heeft betaald de ander dat in zoverre niet meer hoeft te doen, om tegen bewijs van kwijting aan het Pensioenfonds te betalen een bedrag van € 2.184,73 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
3.7.
veroordeelt [gedaagd bedrijf 1] en [gedaagde] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een heeft betaald de ander dat in zoverre niet meer hoeft te doen, om tegen kwijting aan het Pensioenfonds te betalen een bedrag van € 2.941,41 (incassokosten);
3.8.
veroordeelt [gedaagde] om tegen bewijs van kwijting aan het Pensioenfonds te betalen een bedrag van € 39.956,40 (Duitse entiteit) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
3.9.
veroordeelt alle gedaagden hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een heeft betaald de ander dat in zoverre niet meer hoeft te doen, in de kosten van de procedure, de beslagkosten daaronder begrepen, die tot op heden aan de zijde van het Pensioenfonds worden begroot op € 5.433,51 aan proceskosten overeenkomstig de specificatie in rechtsoverweging 2.5.3 en op € 7.268,49 aan kosten voor het beslag, de overbrenging en de bewaring daarvan;
3.10.
bepaalt dat een bedrag van € 10.000,00 in mindering komt op het totaal van de toewijzingen, waarbij de keuze van de toewijzing of toewijzingen waarop de vermindering wordt toegepast aan het Pensioenfonds is;
3.11.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
In de hoofdzaak in reconventie:
3.13.
wijst de vorderingen van [gedaagde] c.s. af;
3.14.
veroordeelt [gedaagde] c.s. in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 150,00 voor salaris gemachtigde;
3.15.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.O.M. van Aerde, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.

Voetnoten

1.Het eerder opgeboekte bedrag van € 326,00 moet worden tegengeboekt.
2.15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376