ECLI:NL:RBOVE:2019:2831

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
ak_19 _ 244
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtreding van de Arbowet door transportbedrijf na arbeidsongeval met rolcontainer

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 9 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een transportbedrijf uit Dedemsvaart en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het transportbedrijf was een bestuurlijke boete van € 21.600,- opgelegd gekregen wegens overtreding van artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). Dit volgde op een arbeidsongeval waarbij een rolcontainer met schoolboeken van de laadklep viel en een leerling verwondde. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, omdat het bedrijf niet voldoende doeltreffende maatregelen had genomen om de veiligheid van derden te waarborgen.

De rechtbank behandelde het procesverloop, waarin het transportbedrijf bezwaar had gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat het bedrijf niet had aangetoond dat het aan de vier matigingsgronden had voldaan die in de beleidsregel zijn opgenomen. De rechtbank benadrukte dat de werkgever verantwoordelijk is voor het nemen van adequate veiligheidsmaatregelen en dat het ontbreken daarvan leidt tot een zware overtreding van de Arbowet. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete passend was bij de ernst van het arbeidsongeval en het gebrek aan een veilige werkwijze.

De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/244

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te Dedemsvaart, eiseres,

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres
een bestuurlijke boete van € 21.600,- opgelegd wegens overtreding van artikel 10 van
de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet).
Bij besluit van 14 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar
van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.L. Keijzer en E. Jacobs. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.D. Brouwers-Wozniak.

Overwegingen

Juridisch kader
1. Artikel 10 van de Arbowet bepaalt dat indien bij of in rechtstreeks verband met de arbeid die de werkgever door zijn werknemers doet verrichten in een bedrijf of een inrichting of in de onmiddellijke omgeving daarvan gevaar kan ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen dan die werknemers, de werkgever doeltreffende maatregelen neemt ter voorkoming van dat gevaar.
Artikel 33, eerste lid, van de Arbowet bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet naleven van artikel 10 als overtreding wordt aangemerkt.
Artikel 34, eerste lid, van de Arbowet bepaalt dat een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar, de bestuurlijke boete oplegt aan de overtreder op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Het tiende lid van dit artikel bepaalt dat de minister beleidsregels vaststelt waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
De genoemde beleidsregels zijn neergelegd in de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de beleidsregel).
Artikel 1, derde lid, onder a, van de beleidsregel bepaalt, voor zover hier van belang,
dat bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 34 van de Arbowet, categorieën normbedragen worden onderscheiden.
Artikel 1, zevende lid, van de beleidsregel bepaalt dat in de bijlage bij deze beleidsregel
per artikel, artikellid of onderdeel daarvan, dat is aangemerkt als overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd bij of krachtens de Arbowet, is aangegeven welk categorie normbedrag zal worden opgelegd en om welk type overtreding het gaat.
Uit de bijlage bij de beleidsregel volgt dat overtreding van artikel 10 van de Arbowet een overtreding is van de 7e categorie met een boetenormbedrag van € 13.500,-. Het betreft een zware overtreding (ZO).
Artikel 1, achtste lid, aanhef en onder f, van de beleidsregel bepaalt dat de in het derde lid genoemde normbedragen uitgangspunt zijn voor de berekening van op te leggen bestuurlijke boetes voor bedrijven of instellingen met 500 of meer werknemers. Voor bedrijven of instellingen van geringere omvang geldt het volgende: bedrijven of instellingen met 250 tot en met 499 werknemers betalen 80 procent.
Een al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerd normbedrag is het uitgangsbedrag voor eventuele verdere boeteberekening.
Artikel 1, tiende lid, aanhef en onder c, van de beleidsregel bepaalt dat bij de berekening
van de op te leggen bestuurlijke boete, de volgende factor aan de orde kan zijn en kan leiden tot verhoging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag: in het geval van zware overtredingen (ZO) wordt het normbedrag vermenigvuldigd met twee.
Artikel 1, elfde lid, van de beleidsregel bepaalt dat, indien de werkgever aantoont dat hij inspanningen heeft verricht, gericht op het voorkomen van de overtreding in het concrete geval, dit kan leiden tot matiging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. De volgende inspanningen kunnen leiden tot een matiging van 25% per onderdeel:
a. als de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende zijn geïnventariseerd en een veilige werkwijze is ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van het bepaalde bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet;
b. als de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze;
c. als er adequate instructies zijn gegeven;
d. als er adequaat toezicht is gehouden.

Besluitvorming

2. Uit een boeterapport van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW), gedagtekend 6 september 2017 en met kenmerk 1700305/03, blijkt het volgende.
Op maandag 14 augustus 2017, omstreeks 10:15 uur, heeft een ongeval met het lossen
van een vrachtwagen plaatsgevonden op het parkeerterrein van het [school] gelegen aan de [adres] te Ede. Het slachtoffer, een leerling van deze school, maakte deel uit van een groepje leerlingen die door de school waren benaderd om mee te helpen met het sorteren van lesboeken en daar vervolgens pakketjes van te maken voor het nieuwe schooljaar. De chauffeur die de rolcontainers met schoolboeken kwam afleveren, is een uitzendkracht van [uitzendbureau] te Hardenberg en was uitgeleend aan eiseres. De chauffeur plaatste rolcontainers op de laadklep waarna de chauffeur de laadklep, met daar op de rolcontainers, liet zakken. De leerlingen rolden de rolcontainers van de laadklep in het schoolgebouw. Op een gegeven moment is er een rolcontainer van de laadklep (in hoogste stand) gevallen en heeft daarbij het slachtoffer geraakt. Het slachtoffer had verwondingen aan haar gezicht en haar rug en is in het ziekenhuis behandeld.
Het niet nemen van doeltreffende maatregelen, zodat het mogelijk is geworden dat een rolcontainer van de laadklep van een vrachtwagen heeft kunnen vallen en vervolgens een derde persoon heeft kunnen raken, is een overtreding van artikel 10 van de Arbowet, zijnde een beboetbare overtreding op grond van artikel 34 juncto artikel 33 van de Arbowet.
3. De boetekennisgeving is op 13 november 2017 aan eiseres toegezonden. Hierin heeft verweerder meegedeeld dat hij voornemens is om aan eiseres een bestuurlijke boete op te leggen van € 21.600,-. Eiseres heeft op 28 november 2017 haar zienswijze kenbaar gemaakt.
In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 21.600,-. Deze boete is als volgt opgebouwd. Verweerder heeft zijn berekening gebaseerd op de beleidsregel. Overtreding van artikel 10 van de Arbowet betreft een overtreding van de 7e categorie met een bijbehorend boete-normbedrag van € 13.500,-. Dit bedrag is gecorrigeerd tot 80%, voor een bedrijf met 435 werknemers. Het aldus gecorrigeerde bedrag is vervolgens met een factor twee vermenigvuldigd omdat volgens de beleidsregel sprake is van een zware overtreding.
De op te leggen boete bedraagt daarom € 21.600,-.
De bevoegdheid
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geldt bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund.
Verder blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat in beginsel van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport dient te worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
5. De rechtbank stelt met verweerder vast dat het kunnen gebeuren van het arbeidsongeval een overtreding van artikel 10 van de Arbowet oplevert en dat er sprake is van een zware overtreding, gelet op de beleidsregel.
Nu naleving van het bepaalde in artikel 10 van de Arbowet een verplichting is die rust
op de werkgever, heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om aan eiseres (in haar hoedanigheid van werkgever) een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtreding van
het bepaalde in artikel 10 van de Arbowet.
De hoogte van de boete is bepaald overeenkomstig de beleidsregel.
Aanwending van de bevoegdheid
6. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 10 van de Arbowet om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 34, tiende lid, van de Arbowet, heeft
de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient verweerder in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete,
in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder met betrekking tot de boete voldoet aan de eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
7. Eiseres stelt dat zij aan de vier matigingsgronden, zoals neergelegd in artikel 1, elfde lid, van de beleidsregel, heeft voldaan zodat daarmee sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid. Daarmee is er geen grond om een boete op te leggen. Verder heeft eiseres een beroep gedaan op ‘afwijking van de cumulatieve aard van het stelsel’ en hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1421.
8. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
8.1.
Verwijtbaarheid is geen bestanddeel van artikel 10 van de Arbowet. Wel kan het ontbreken van verwijtbaarheid of gedeeltelijke verwijtbaarheid leiden tot het afzien van het opleggen van een boete dan wel tot matiging van de boete. De minister heeft in artikel 1, elfde lid, van de beleidsregel neergelegd welke vier inspanningen van de overtreder kunnen leiden tot een matiging van de boete met elk 25%. Het is aan de werkgever, in dit geval eiseres, om inspanningen aan te voeren en aannemelijk te maken dat deze inspanningen zijn verricht. Deze inspanningen zijn alleen relevant als zij zijn toegespitst op het voorkomen van de concrete overtreding in het concrete geval.
8.2.
Eiseres heeft een beroep gedaan op de vier matigingsgronden zoals neergelegd in artikel 1, elfde lid, onder a, b, c en d, van de beleidsregel en hierbij aangegeven dat afgeweken moet worden van de cumulatieve aard van het stelsel.
De rechtbank zal hieronder achtereenvolgens ingaan op de vier matigingsgronden.
De rechtbank zal eerst ingaan op de door eiseres veronderstelde cumulatieve werking
van deze matigingsgronden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
In de door eiseres aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling een oordeel gegeven over de ‘voorloper’ van artikel 1, elfde lid, van de beleidsregel, te weten artikel 33, vierde lid, aanhef en onder b, van de (destijds geldende) beleidsregel. De Afdeling heeft geconstateerd dat de hierin opgenomen matigingsgronden cumulatief zijn, wat betekent dat eerst tot matiging kan worden overgegaan indien geheel is voldaan aan de veelomvattende opsomming van factoren in de eerste matigingsgrond en voorts dat toepassing van de tweede en derde matigingsgrond afhankelijk is van de vraag of aan de voorafgaande matigingsgronden geheel is voldaan.
Dit kan er met regelmaat toe leiden dat de boete voor werkgevers die weliswaar niet hebben voldaan aan alle factoren van de eerste matigingsgrond, maar wel aan een belangrijk deel daarvan en bovendien geheel of in belangrijke mate hebben voldaan aan de tweede en/of derde matigingsgrond, in het geheel niet wordt gematigd. Deze werkgevers wordt dan dezelfde boete opgelegd als werkgevers die zich in het geheel geen inspanningen hebben getroost om de overtreding te voorkomen. De Afdeling heeft vervolgens geoordeeld dat artikel 33, vierde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels in zoverre onredelijk is.
Verweerder heeft vervolgens de beleidsregel aangepast en de in artikel 1, elfde lid, van de beleidsregel opgenomen matigingsgronden zijn niet (meer) cumulatief geredigeerd. Hierdoor kan op elke matigingsgrond afzonderlijk een beroep worden gedaan en is de slaagkans van het beroep op een matigingsgrond niet meer afhankelijk gesteld van een geslaagd beroep op een eerder genoemde matigingsgrond.
De rechtbank oordeelt dan ook dat er niet hoeft te worden afgeweken van de cumulatieve aard van het stelsel, om de eenvoudige reden dat het stelsel niet meer cumulatief is. Dat er een duidelijke samenhang tussen de vier matigingsgronden is, is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk.
8.3.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de matigingsgrond bij onderdeel a overweegt de rechtbank het volgende.
8.3.1.
Eiseres stelt dat zij bij het opstellen van de Risico-inventarisatie & evaluatie (hierna: RI&E) gebruik heeft gemaakt van de standaard van het Sectorinstituut Transport en Logistiek. Het risico op gevaar voor de veiligheid en gezondheid van derden is afdoende in de RI&E geïnventariseerd, hetgeen verweerder ook niet betwist. Eiseres bestrijdt dat zij geen veilige werkwijze heeft ontwikkeld. Deze werkwijze bestaat uit de navolgende concrete maatregelen: veilig laden en lossen, niet meer dan maximaal drie rolcontainers per keer
op de laadklep plaatsen, het zorg dragen dat derden voldoende afstand houden tot de laadklep tijdens het lossen en derden mogen zich niet ophouden in de valschaduw van de laadklep.
8.3.2.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De RI&E van eiseres is als bijlage 6 aan het boeterapport gehecht. Op pagina 18, kopje ‘Laadklep’ is bij code LK.01.05 het navolgende vermeld: “De laadklep wordt zo gebruikt dat risicovolle situaties voor omstanders wordt voorkomen”. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat is onderkend c.q. geïnventariseerd dat het gebruik van de laadklep kan resulteren in gevaar voor omstanders maar dat is verzuimd nader uit te werken op welke wijze de laadklep gebruikt moet worden om dit gevaar te voorkomen. De RI&E is daarom onvolledig. Dat de RI&E is getoetst door het Sectorinstituut betekent nog niet dat de RI&E daarmee volledig is. Immers, uit het beroepschrift blijkt dat na toetsing het advies kan worden gegeven om de RI&E te verbeteren.
Ten aanzien van de door eiseres getroffen maatregelen overweegt de rechtbank dat deze maatregelen onvoldoende concreet zijn om te kunnen worden aangemerkt als een veilige werkwijze. Zo is niet nader uitgewerkt wat een voldoende afstand tot de laadklep is en hoe het in acht nemen van deze afstand moet worden ‘afgedwongen’. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres de maatregelen moeten concretiseren bijvoorbeeld door de opdracht
bij het lossen een gebied om de laadklep af te zetten (met bijvoorbeeld pionnen en/of linten) en/of door de opdracht geen hulp van derden te accepteren bij het lossen en/of door afspraken met de klant over de in acht te nemen afstanden bij helpende derden en de
controle daarop.
Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij de inspanning, als genoemd bij onderdeel a, heeft verricht. Een matiging van de boete met 25% is daarom niet aan de orde.
8.4.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de matigingsgrond bij onderdeel b overweegt de rechtbank het volgende.
8.4.1.
Eiseres stelt dat de op de laadklep aanwezige stootblokken (de rechtbank leest: rolstops) met een hoogte van 1,5 cm altijd een adequate maatregel zijn geweest om ongevallen met rolcontainers te voorkomen. Verweerder heeft ook niet gesteld dat deze rolstops ontoereikend zijn geweest. Aan de stelling dat het wiel van de rolcontainer niet achter de rolstop stond, zoals door haar vertegenwoordigers tijdens de hoorzitting zou zijn gezegd, mag geen betekenis worden gehecht. Verweerder heeft immers geen hoorzittingsverslag opgesteld en in het geding gebracht.
8.4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Onder noodzakelijke randvoorwaarden vallen alle inspanningen die de werkgever moet verrichten om het mogelijk te maken dat de veilige werkwijze op de locatie daadwerkelijk uitgevoerd kan worden.
De rechtbank constateert dat, ondanks dat de laadklep was uitgerust met gecertificeerde rolstops, het ongeval heeft kunnen gebeuren. Dit omdat een wiel van de rolcontainer naast
de rolstop stond (verklaring slachtoffer) dan wel omdat een wiel van de rolcontainer bij
een waarschijnlijk iets doorgebogen laadklep over de rolstop heen is gereden (verklaring chauffeur). Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rolstops op de laadklep ten tijde van het ongeval een adequate maatregel waren.
Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat het op de weg van eiseres had gelegen om, in overeenstemming met haar RI&E, afspraken te maken met haar klant, de school, over de in acht te nemen veiligheid bij het lossen van de rolcontainers.
Dat heeft eiseres evenwel niet gedaan. Eiseres heeft er daarentegen ten onrechte op vertrouwd dat het voor de school duidelijk was wat van een ieder werd verwacht en
dat zij geen verdere afspraken behoefde te maken.
Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij de inspanning, als genoemd bij onderdeel b, heeft verricht. Een matiging van de boete met 25% is daarom niet aan de orde.
8.5.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de matigingsgrond bij onderdeel c overweegt de rechtbank het volgende.
8.5.1.
Eiseres stelt dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar werknemers adequate instructies heeft gegeven. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar de door haar operationeel directeur, [directeur] (hierna: de directeur) afgelegde verklaring ten overstaan van de arbeidsinspecteur. Hierbij heeft de directeur het navolgende verklaard:
“Alle chauffeurs hebben de instructie om veilig te laden en lossen. Er is een instructie
dat er niet meer dan drie rolcontainers op de klep mogen staan. Dat de omstanders op een veilige afstand staan.” Verder heeft eiseres verwezen naar de inwerkperiode, waarbij een mentorchauffeur een beginnend chauffeur gedurende een aantal dagen inwerkt.
8.5.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze instructies te algemeen en niet gericht op hoe om te gaan met hulp van derden bij het lossen. Dit blijkt eveneens uit de verklaring van de chauffeur dat hij geen specifieke instructies heeft gekregen met betrekking tot hulp van derden bij het lossen. Dat aan deze verklaring geen betekenis gehecht mag worden omdat de chauffeur zeer emotioneel was na het ongeval, zoals eiseres ter zitting heeft aangevoerd, onderschrijft de rechtbank niet. Deze verklaring is gedetailleerd en accuraat en geeft er geen blijk van dat de chauffeur niet in staat was een waarheidsgetrouwe verklaring af te leggen.
Bovendien verklaart een leerling van de school wel een algemene uitleg te hebben gehad, maar geen specifieke opdracht om bij het lossen uit de buurt van de vrachtwagen te blijven. Hij geeft aan dat als de laadklep beneden op de straat was de leerlingen zelf de containers van de laadklep afduwden. De chauffeur heeft dit laatste bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat er weliswaar instructies zijn gegeven maar dat deze instructies niet adequaat zijn. Eiseres heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij haar werknemers adequate instructies heeft gegeven. Een matiging van de boete met 25% is daarom niet aan de orde.
8.6.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de matigingsgrond bij onderdeel d overweegt de rechtbank het volgende.
8.6.1.
Eiseres stelt dat in redelijkheid niet van haar kan worden verlangd dat zij permanent toezicht houdt op de loswerkzaamheden van haar chauffeurs. De aard van de functie (een chauffeur is de hele dag ‘op pad’) verzet zich hier tegen. Verder is de bewuste chauffeur een ervaren chauffeur. Daarnaast speelt mee dat namens de school een coördinator aanwezig was bij het lossen die toezicht diende te houden. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat het toezicht zo is ingericht dat achteraf op meldingen actie wordt ondernomen.
8.6.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor een matiging op grond van onderdeel d dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij/zij adequaat toezicht heeft gehouden op de werkzaamheden waarbij de overtreding zich heeft voorgedaan. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:957, heeft overwogen, hangt het antwoord op de vraag wanneer sprake is van voldoende feitelijk toezicht af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden, de ervaring van de werknemer en zijn positie in het bedrijf. Van een werkgever kan in beginsel niet worden gevergd dat hij voortdurend een toezichthouder naast een - ervaren - werknemer plaatst. De enkele omstandigheid dat er geen toezichthouder aanwezig is op het moment van een ongeval, is op zichzelf niet voldoende om te komen tot het oordeel dat de werkgever niet voldoende feitelijk toezicht op de werkzaamheden heeft gehouden. Wel dient het feitelijke toezicht van dusdanige aard te zijn dat de werknemers hierdoor worden gestimuleerd om zich aan de veiligheidseisen te houden, aldus de Afdeling in die uitspraak.
In deze zaak zijn er geen afspraken met de school gemaakt over het lossen door leerlingen. Door geen afspraken met de school te maken over de wijze van lossen en de in acht te nemen afstand tot de laadklep, kan eiseres zich er niet op beroepen dat de coördinator van de school toezicht zou houden. Verder is er alleen sprake van toezicht naar aanleiding van een melding; van spontaan toezicht is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is daarom van oordeel dat geen adequaat toezicht is gehouden op de werkzaamheden. Aan de vierde matigingsgrond is derhalve niet voldaan.
8.7.
Samenvattend oordeelt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Voor een matiging van de boete is daarom geen plaats.
9. Eiseres heeft gesteld dat de hoogte van de boete onevenredig is.
10. De rechtbank oordeelt hierover dat de opgelegde boete passend is bij de ernst van het arbeidsongeval en het ontbreken van een veilige werkwijze en van afspraken met de school over de in acht te nemen afstand bij het helpen met het lossen door leerlingen en de controle daarop.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.