ECLI:NL:RBOVE:2019:2834

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
C/08/230221 / KG ZA 19-73
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot vrijmaken van grindstrook voor noodweg in kort geding tussen buren

In deze zaak, die op 9 juli 2019 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel is behandeld, hebben eisers, wonende aan [adres 1] te [plaats], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, wonende aan [adres 2] te [plaats]. De eisers vorderen dat gedaagde de grindstrook voor zijn woning vrijmaakt en vrijhoudt ten behoeve van een noodweg, omdat eisers zonder deze toegang niet op een behoorlijke manier bij de openbare weg kunnen komen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen erfdienstbaarheid bestaat die het gebruik van de grindstrook door eisers rechtvaardigt. Dit is gebaseerd op het feit dat een eerdere erfdienstbaarheid door een ruilverkaveling is komen te vervallen, en dat er geen nieuwe erfdienstbaarheid is ontstaan. De voorzieningenrechter heeft vervolgens artikel 5:57 BW in overweging genomen, dat bepaalt dat de eigenaar van een erf zonder behoorlijke toegang tot een openbare weg een noodweg kan vorderen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is om een noodweg vast te stellen over de grindstrook van gedaagde, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van beide partijen. De voorzieningenrechter heeft gedaagde bevolen om de grindstrook vrij te maken en vrij te houden, en heeft een dwangsom opgelegd voor het geval hij hieraan niet voldoet. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/230221 / KG ZA 19-73
Vonnis in kort geding van 9 juli 2019
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. C.A. Boeve te Putten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.T. Fuller te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eisers c.s.] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de brief van 23 april 2019 met producties van de advocaat van [gedaagde]
  • de bezichtiging ter plaatse op 25 april 2019
  • de aanhouding van de zaak om een minnelijke regeling te beproeven,
  • de mondelinge behandeling op 26 juni 2019
  • de wijziging van eis met producties
  • de pleitnota van [eisers c.s.]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het om?

2.1.
[eisers c.s.] is eigenaar van een perceel grond met woning en bijgebouwen aan de [adres 1] te [plaats] . [gedaagde] is eigenaar van het belendende perceel grond met woning aan de [adres 2] te [plaats] . [eisers c.s.] kan vanaf het perceel [adres 1] niet op een behoorlijke manier bij de openbare weg komen, zonder gebruik te maken van het perceel van [gedaagde] . Partijen hebben met elkaar een conflict over de manier waarop [eisers c.s.] over de grond van [gedaagde] bij de openbare weg, de [straat 1] , kan komen.

3.De vordering

3.1.
[eisers c.s.] wil (na een wijziging van eis), dat [gedaagde] zich onthoudt van inbreuken op het recht van erfdienstbaarheid van [eisers c.s.] , en dat hij de grindstrook aan de noordwestzijde van zijn woning over een minimale breedte van 7 meter vanaf de bestrating direct grenzend aan de woning van [gedaagde] , vrijmaakt en vrijhoudt, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en wil dat de vordering van [eisers c.s.] wordt afgewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Er is geen sprake van een erfdienstbaarheid

4.1.
[eisers c.s.] beroept zich voor zijn vordering op een recht van erfdienstbaarheid. Maar, hoewel [eisers c.s.] stelt dat partijen het erover eens zijn dat er van zo’n erfdienstbaarheid sprake is, heeft [gedaagde] het bestaan daarvan bestreden. En daarin heeft [gedaagde] gelijk.
4.2.
Zoals [eisers c.s.] zelf heeft gesteld, heeft er jarenlang een erfdienstbaarheid bestaan, vastgelegd in notariële aktes. Maar in het kader van ruilverkaveling is die erfdienstbaarheid uit de notariële aktes verdwenen. En dat is niet zonder rechtsgevolgen, want een akte van ruilverkaveling heeft titelzuiverende werking. Dat betekent dat een dergelijke akte rechtsvernieuwende effecten heeft. Dit principe houdt in dat verkrijging krachtens een akte van ruilverkaveling een “originaire” wijze van eigendomsverkrijging is, vrij van alle zakelijke rechten, rechten van huur en andere lasten, die niet in de ruilakte zijn opgenomen. Dat dit per abuis zou zijn gebeurd, zoals [eisers c.s.] stelt, maakt daarbij geen verschil. Het gevolg is dat het recht van erfdienstbaarheid door de akte van ruilverkaveling niet meer bestaat.
4.3.
Het zou kunnen dat er na de ruilverkaveling een nieuwe erfdienstbaarheid is ontstaan, maar daar blijkt niets van. In artikel 3:72 BW is bepaald dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. Maar uit dat wat [eisers c.s.] heeft aangevoerd blijkt noch van het één (vestiging), noch van het ander (verkrijgende verjaring). [eisers c.s.] doet er in ieder geval geen beroep op. [eisers c.s.] stelt wel dat partijen het erover eens zouden zijn dat er sprake is van een erfdienstbaarheid. Maar dat is onvoldoende, omdat een erfdienstbaarheid nu eenmaal niet tot stand kan komen door enkel wilsovereenstemming. Als die wilsovereenstemming bestaat, moet de erfdienstbaarheid eerst nog bij notariële akte gevestigd worden. Dat is kennelijk niet gebeurd.
4.4.
De voorzieningenrechter gaat er daarom in het kader van dit kort geding vanuit dat er op dit moment geen erfdienstbaarheid bestaat. De voorzieningenrechter gaat zich nu dan ook niet verdiepen in de manier waarop in het verleden van die erfdienstbaarheid gebruik is gemaakt en in de verklaringen die daarover door partijen zijn overgelegd.
Hoe kan [eisers c.s.] dan bij de openbare weg komen?
4.5.
In art. 5:57 BW is bepaald, voor zover voor deze zaak relevant:
Lid 1. De eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg (…), kan van de eigenaars van de naburige erven te allen tijde aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen tegen vooraf te betalen of te verzekeren vergoeding van de schade welke hun door die noodweg wordt berokkend.
(…)
Lid 3. Bij de aanwijzing van de noodweg wordt rekening gehouden met het belang van het ingesloten erf, dat langs die weg de openbare weg (…) zo snel mogelijk kan worden bereikt, en met het belang van de bezwaarde erven om zo weinig mogelijk overlast van die weg te ondervinden. (…)
4.6.
Omdat er geen erfdienstbaarheid bestaat, zal de voorzieningenrechter nu als voorlopige voorziening een noodweg moeten vaststellen, waarbij [eisers c.s.] (als eigenaar van het ingesloten erf) gemakkelijk toegang heeft tot de [straat 1] met zo min mogelijk overlast voor [gedaagde] (als eigenaar van het bezwaarde erf). Daarmee is tegelijk het spoedeisend belang gegeven, waarvan [gedaagde] heeft betwist dat daarvan sprake is.
Hoe loopt de noodweg?
4.7.
Uit de discussie tussen partijen is wel vast komen te staan dat die noodweg zal moeten lopen over de brede grindstrook op het noordwestelijk deel van het perceel van [gedaagde] . Het conflict tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [eisers c.s.] de grindstrook over de volle breedte mag gebruiken, en ook of hij die grindstrook mag gebruiken om auto’s op die grindstrook te draaien en te keren, of dat hij slechts een beperkte strook daarvan mag gebruiken, en alleen om in één richting (hetzij vooruit, hetzij achteruit) overheen te rijden.
4.8.
[eisers c.s.] heeft een rapport overgelegd, betreffende de verkeerstechnische beoordeling van het in- en uitrijden van de uitrit [adres 1] te Zwolle over de desbetreffende grindstrook. Dit rapport is opgemaakt door D.W.M. Seegers, een verkeersdeskundige. Op grond van de analyse in dat rapport, én de eigen waarnemingen ter plaatse, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het voor [eisers c.s.] gemakkelijker is om bij aankomst de grindstrook vooruit op te rijden, op de grindstrook te keren en (bij vertrek) de grindstrook vooruit weer te verlaten. Dit is gemakkelijker dan om de grindstrook vooruit op te rijden en (bij vertrek) achterwaarts weer te verlaten, dan wel omgekeerd, om de grindstrook via het bruggetje over de Nieuwe Vecht, achterwaarts in te rijden en (bij vertrek) voorwaarts weer te verlaten.
Daarbij speelt een rol dat de uitrit ter plaatse uitkomt op de [straat 2] , die aldaar een beperkte breedte heeft van ca. 2.70 m en bestemd is voor fietsverkeer en bestemmingsverkeer. Wanneer [eisers c.s.] de auto achterwaarts de grindstrook moet op- of afrijden, moet hij de [straat 2] langer bezet houden voor het maken van een bijzondere manoeuvre. Dit is uit een oogpunt van verkeersveiligheid geen ideale situatie. [eisers c.s.] zal hierbij dan ook extra oplettend moeten zijn. Al met al is het voor hem gemakkelijker om de grindstrook vooruit op- en af te kunnen rijden. En dat maakt het dan ook sneller. In art. 5:57 is bepaald dat de openbare weg “zo snel mogelijk” moet kunnen worden bereikt. Weliswaar zal daar vooral mee bedoeld zijn: langs de kortste/snelste weg vanaf het ingesloten erf. Maar in dit geval neemt de voorzieningenrechter ook de verkeersveiligheid in acht, en betrekt hij bij zijn overwegingen dat het een snellere toegang tot de openbare weg oplevert als [eisers c.s.] vooruit de grindstrook kan op- en afrijden.
4.9.
[gedaagde] heeft aangegeven, dat hij niet wil dat [eisers c.s.] de auto’s op zijn grindstrook draaien en keren, omdat de koplampen van de auto’s daarbij door het raam van [gedaagde] naar binnen schijnen, en hij daar overlast van ondervindt, omdat hij vaak achter dat raam zit. Ook met dit belang zal rekening moeten worden gehouden.
Dat [gedaagde] daarnaast ook vreest dat recreanten de grindstrook zullen gaan gebruiken om te parkeren, als de grindstrook vrij toegankelijk is, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van onvoldoende gewicht. Er zijn andere middelen denkbaar om dat tegen te gaan, zonder dat dat de toegankelijkheid van de grindstrook voor [eisers c.s.] hoeft te beperken.
4.10.
Een oplossing zal voorlopig gevonden moeten worden in het gedeelte van de grindstrook dat aan [eisers c.s.] in eigendom toebehoort, gelegen ter hoogte van 4e raam vanaf de [straat 2] , dat aan [eisers c.s.] zelf in eigendom toebehoort. Wanneer [eisers c.s.] de auto vooruit de grindstrook oprijdt, kan hij de auto met de neus in de richting van dit aan [eisers c.s.] zelf toebehorende raam steken, om vervolgens de auto achterwaarts naast de eigen schuur te parkeren. Voor deze manoeuvre kan [eisers c.s.] rustig de tijd nemen, omdat geen ander verkeer wordt gehinderd. Bij vertrek kan [eisers c.s.] dan voorwaarts het erf verlaten.
4.11.
Hiervoor is nodig dat [gedaagde] aan [eisers c.s.] op de grindstrook de ruimte laat om de auto, vooruit de grindstrook oprijdend, met de neus van de auto tot onder het eigen raam te rijden, om vandaaruit achterwaarts tot naast de eigen schuur te rijden. Daarvoor is nodig dat [gedaagde] de grindstrook buiten een denkbeeldige halve cirkel, waarvan de diameter wordt gevormd door de gevel van het huis, vrijhoudt. De halve cirkel begint aan de zijde van [straat 2] op de hoek van het huis en loopt aan de andere kant door tot het punt op de gevel waar het perceel van [gedaagde] grenst aan het perceel van [eisers c.s.] . Een en ander zoals hier schetsmatig op een luchtfoto van het woonhuis is weergegeven:
4.12.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt deze oplossing het meest tegemoet aan enerzijds het belang van [eisers c.s.] om snel de [straat 2] op en af te kunnen rijden en anderzijds het belang van [gedaagde] dat de lampen van de auto’s van [eisers c.s.] niet (althans zo min mogelijk) rechtstreeks bij zijn ramen naar binnen schijnen. Mogelijk biedt deze voorlopige voorziening nog geen oplossing voor eventueel bouwverkeer in verband met de nieuwbouw op het perceel van [eisers c.s.] , maar daarvoor is een noodweg ook niet bedoeld.
4.13.
Vooralsnog gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat deze noodweg bij [gedaagde] niet tot noemenswaardige schade zal leiden, zodat een vergoeding niet aan de orde is. Die had [gedaagde] in dit kort geding ook niet gevorderd.
4.14.
Op grond van voorgaande overwegingen zal de voorzieningenrechter de vordering van [eisers c.s.] gedeeltelijk toewijzen, zoals hierna onder 5. vermeld. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd.
4.15.
Nu partijen over en weer in het (on-)gelijk worden gesteld, ziet de voorzieningenrechter daarin aanleiding om de kosten van deze procedure aldus te compenseren, dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
beveelt [gedaagde] om de grindstrook, gelegen voor de noordwestzijde van zijn woning en te zien op de hiervoor onder 4.11 ingevoegde luchtfoto, vrij te maken en vrij te houden voor zover de grindstrook zich bevindt buiten een denkbeeldige halve cirkel waarvan de diameter wordt gevormd door de gevel van het huis, en welke halve cirkel aan de zijde van [straat 2] begint op de hoek van het huis en aan de andere kant loopt tot het punt op de gevel waar het perceel van [gedaagde] grenst aan het perceel van [eisers c.s.] (e.e.a. zoals weergegeven op de hiervoor onder 4.11. ingevoegde luchtfoto van de grindstrook);
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers c.s.] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 30.000,00 is bereikt,
5.3.
compenseert de proceskosten zo, dat partijen ieder hun eigen kosten dragen,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Koster als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.