ECLI:NL:RBOVE:2019:2836

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
C/08/230269 / HA RK 19-49
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een bestuursverbod aan een bestuurder van meerdere failliete vennootschappen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 20 juni 2019 een beschikking gegeven waarin aan een man een bestuursverbod wordt opgelegd voor de duur van vijf jaar. Dit bestuursverbod is opgelegd op verzoek van het Openbaar Ministerie (OM), dat stelde dat de man, als bestuurder van verschillende vennootschappen, betrokken was bij meerdere faillissementen en dat hem een persoonlijk verwijt treft. De rechtbank oordeelde dat het OM de grond voor het bestuursverbod voldoende had onderbouwd en dat aan de vereisten voor het opleggen van een bestuursverbod werd voldaan. De man had de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de vennootschappen geschonden en maatschappelijke schade veroorzaakt door de herhaalde faillissementen. De rechtbank legde ook een dwangsom op van € 10.000 per overtreding van het bestuursverbod, met een maximum van € 100.000. De beschikking is openbaar uitgesproken en de griffier is opgedragen om deze beschikking aan de Kamer van Koophandel aan te bieden voor uitschrijving van de man als bestuurder uit het handelsregister.

De procedure begon met een verzoekschrift van het OM, dat de man op de hoogte stelde van de mondelinge behandeling. De man was echter niet verschenen bij deze behandeling. Het OM had zijn verzoek gemotiveerd op basis van artikel 106a van de Faillissementswet, waarin wordt gesteld dat een bestuursverbod kan worden opgelegd aan een bestuurder die betrokken is geweest bij faillissementen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man als bestuurder van verschillende vennootschappen niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen, wat heeft geleid tot de faillissementen. De rechtbank heeft de belangen van de schuldeisers en de maatschappelijke schade in overweging genomen bij het opleggen van het bestuursverbod.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rekestnummer: C/08/230269 / HA RK 19-49
Beschikking van 20 juni 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
OPENBAAR MINISTERIE,
vertegenwoordigd door mr. J.C.G. van der Wulp,
Officier van Justitie bij het Functioneel Parket,
zetelend te Zwolle,
verzoeker,
en
[verweerder],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder.
Partijen zullen hierna het OM en [verweerder] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties
  • de mondelinge behandeling.
1.2.
[verweerder] is van het verzoekschrift in kennis gesteld door toezending bij aangetekende brief van 30 april 2019 aan het in het verzoekschrift vermelde en aan het handelsregister ontleende adres van [verweerder] in Luxemburg. Daarbij is [verweerder] tevens kennis gesteld van de datum van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift op 14 mei 2019 te 10.00 uur.
Aangezien de griffier was gebleken dat [verweerder] ten tijde van het verzenden van genoemde brief in verzekerde bewaring was gesteld uit hoofde van de Faillissementswet (Fw) en zich bevond in de Penitentiaire Inrichting (PI) te Lelystad, heeft de griffier eenzelfde brief als hiervoor genoemd op 6 mei 2019 aangetekend verzonden aan de PI, t.a.v. [verweerder] , te Lelystad.
1.3.
De naar het adres uit het handelsregister verzonden aangetekende brief is door de rechtbank op 13 mei 2019 retour ontvangen onder vermelding van de aantekening “Parti” (vertrokken). De aangetekend naar de PI gezonden brief is niet retour ontvangen.
1.4.
In verband met het vorenstaande moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat het verzoekschrift en de kennisgeving inzake de mondelinge behandeling [verweerder] tijdig voor de mondelinge behandeling hebben bereikt.
1.5.
De griffier heeft bij de Dienst Vervoer & Ondersteuning ten behoeve van de aanwezigheid van [verweerder] bij de mondelinge behandeling vervoer aangevraagd van de PI naar de rechtbank v.v. op 14 mei 2019.
1.6.
Het OM heeft aangegeven dat voor zover bekend [verweerder] niet als bestuurder betrokken is bij andere (Nederlandse) rechtspersonen als genoemd in artikel 2:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), die daarom in de gelegenheid zouden moeten worden gesteld om hun zienswijze ten aanzien van het verzoek naar voren te brengen.
1.7.
[verweerder] is niet verschenen bij de mondelinge behandeling op 14 mei 2019.
Het OM is wel verschenen.
1.8.
Ten slotte is beschikking bepaald.
1.9.
Na de mondelinge behandeling is gebleken van een op 14 mei 2019 te 9.00 uur ontvangen en volgens de afzender om 9.24 uur door de ontvanger gelezen e-mailbericht van mr. R.B.H. Beune, advocaat-belastingkundige te Zevenaar, aan de handelsrol, waarbij deze zich, onder mededeling dat de faillissementsgijzeling recentelijk is geschorst, als advocaat voor [verweerder] stelt en uitstel vraagt voor het indienen van een verweerschrift, dan wel om een mondelinge behandeling te plannen. Mr. Beune verzoekt in het e-mailbericht om dat ter hand te stellen van de rechter die de zaak dezelfde morgen behandelt.
1.10.
De rechtbank heeft mr. Beune voornoemd medegedeeld op 14 mei 2019 van het uitstelverzoek eerst na de zitting kennis te hebben genomen van vorenbedoeld e-mailbericht en dat in de zaak beschikking zal worden gegeven. Daarbij heeft de rechtbank tevens vastgesteld dat het verzoek namens [verweerder] dermate tardief naar de algemene mailbox van de griffie is gezonden dat hiermee het risico is genomen en dat het de rechter niet meer tijdig zou bereiken, nog ervan afgezien dat het verzoek klaarblijkelijk niet mede aan de wederpartij is gezonden en niet gezegd is dat bij eerdere kennisname door de rechter daarin met het oog op een goede procesorde zou zijn bewilligd. Daarenboven heeft de rechtbank mr. Beune medegedeeld dat ter zitting verweer had kunnen worden gevoerd en/of aldaar uitstel had kunnen worden verzocht.

2.De beoordeling

2.1.
Het verzoek strekt ertoe dat aan [verweerder] een bestuursverbod wordt opgelegd als bedoeld in artikel 106a e.v. van de Faillissementswet, primair voor de duur van vijf jaren vanaf het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing op het verzoek, alsmede dat aan [verweerder] een dwangsom wordt opgelegd ten bedrage van € 10.000,00 per overtreding van het gevraagde verbod.
2.2.
Het OM heeft het verzoek doen steunen en gemotiveerd op artikel 106a lid 1 aanhef en de onder de letter d opgenomen grond van de Fw, erin gelegen dat [verweerder] na 1 juli 2016 [1] tijdens of in de drie jaren voorafgaande aan het faillissement van een rechtspersoon, waarvan [verweerder] bestuurder of gewezen bestuurder is, handelende als bestuurder in de uitoefening van een beroep of bedrijf, tenminste twee maal betrokken was bij een faillissement van een rechtspersoon en hem daarvan een persoonlijk verwijt treft.
2.3.
Het OM heeft daartoe aangevoerd dat [verweerder] statutair bestuurder is van de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V. (hierna te noemen [bedrijf 1] ), statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te Hilversum, die sedert 16 november 2016 in staat van faillissement verkeert, voorts van de vennootschap naar Engels recht [bedrijf 2] Limited, statutair gevestigd te Kent (Verenigd Koninkrijk)(hierna te noemen [bedrijf 2] ) en kantoorhoudende te Hilversum, die sedert 9 februari 2017 in staat van faillissement verkeert, alsmede van de besloten vennootschap [bedrijf 3] B.V. (hierna te noemen [bedrijf 1] ), statutair gevestigd te Hilversum en kantoorhoudende te Soest, ten aanzien van welke vennootschap op 8 mei 2018 het faillissement is uitgesproken.
Daarnaast, hoewel niet aangevoerd ter motivering van het verzoek, heeft het OM betrokkenheid genoemd van [verweerder] als bestuurder bij een viertal voor 1 juli 2016 gefailleerde rechtspersonen, te weten [bedrijf 4] Ltd, [bedrijf 5] B.V, [bedrijf 6] BVBA en [bedrijf 7] BVBA, respectievelijk in de jaren 2010, 2013 en 2017 (twee maal in België). Tenslotte heeft het OM opgemerkt dat [verweerder] op 9 februari 2017 ook persoonlijk in staat van faillissement is verklaard.
2.4.
Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerder] van ieder van de faillissementen van de rechtspersonen [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 1] een persoonlijk verwijt te maken is in de zin van artikel 106a lid 1 sub d Fw, en wel op grond van overgelegde verklaringen van de curatoren in de bedoelde faillissementen, waaruit volgt dat [verweerder] een verwijtbare werkwijze volgde binnen de vennootschappen en de andere rechtspersoon (hierna te noemen de vennootschappen) alsmede dat [verweerder] in alle drie gevallen niet heeft voldaan heeft aan de verplichting (ex artikel 2:10 BW dan wel artikel 3:15i BW) tot het voeren van een deugdelijke administratie van de vennootschappen, waardoor het werk van de curatoren wordt belemmerd. In verband hiermee wordt volgens het OM vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling door [verweerder] als bestuurder op grond van artikel 2:248 lid 2 BW, dan wel betreffende [bedrijf 2] op grond van artikel 10:121 juncto artikel 2:138 lid 2 BW, een belangrijke oorzaak is van het faillissement van elk der vennootschappen. Wat betreft [bedrijf 2] en [bedrijf 1] heeft het OM verder gewezen op een verklaring van de curator waaruit het door de bestuurder niet voldoen aan de informatie- en mededelingsplicht jegens de curator volgt, alsmede op een melding ter zake bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude van de FIOD/Belastingdienst.
2.5.
[verweerder] heeft geen verweer gevoerd tegen het voorliggende verzoek.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat het OM de grond waarop het bestuursverbod wordt gevorderd voldoende heeft onderbouwd en dat aan de vereisten voor het opleggen van een bestuursverbod wordt voldaan. Voorts is de rechtbank van oordeel dat [verweerder] vanwege het hem te maken persoonlijk verwijt de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de vennootschappen heeft geschonden en met de repeterende faillissementen maatschappelijke schade heeft veroorzaakt, in verband waarmee aan [verweerder] het gevraagde bestuursverbod opgelegd moet worden uit een oogpunt van algemeen belang. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.
2.7.
Aan de gevorderde dwangsom zal een maximumbedrag worden verbonden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
legt aan [verweerder] een bestuursverbod op als bedoeld in artikel 106a e.v. Fw voor de duur van vijf jaren vanaf het in kracht van gewijsde gaan van deze uitspraak,
3.2.
veroordeelt [verweerder] tot verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 (tienduizend euro) per overtreding van het opgelegde bestuursverbod, met een maximum van € 100.000,00 (honderdduizend euro), welke verbeurde dwangsom toekomt aan de boedel in het faillissement van [bedrijf 1] , behoudens ingeval die boedel is afgewikkeld, in welk geval de verbeurde dwangsom toekomt aan de Staat,
3.3.
bepaalt dat de griffier deze beschikking, zodra die onherroepelijk is geworden, met bekwame spoed aanbiedt aan de Kamer van Koophandel ter uitschrijving van [verweerder] als bestuurder uit het handelsregister en ter registratie daarin van het bestuursverbod met de duur waarvoor het is opgelegd,
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Koene en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2019.

Voetnoten

1.Tijdstip van inwerkingtreding van de wettelijke regeling van het civielrechtelijk bestuursverbod.