ECLI:NL:RBOVE:2019:2861

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
230980 / FT-RK 19/324
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen van de verzoeker

Op 20 mei 2019 heeft de Rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, uitspraak gedaan in een zaak betreffende de aanvraag van een verzoeker om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De verzoeker, een 44-jarige gescheiden man, heeft een schuldenlast van € 44.332,86, waaronder aanzienlijke schulden aan de Belastingdienst en een particuliere schuld van € 6.000,00. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet te goeder trouw heeft gehandeld in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De verzoeker heeft een onderneming geëxploiteerd van 2008 tot 2017, maar heeft verzuimd om de benodigde bedragen voor belastingreserveringen opzij te zetten, wat heeft geleid tot openstaande belastingaanslagen. Bovendien heeft hij na zijn echtscheiding de huur van zijn ex-partner betaald, terwijl hij zijn eigen huur niet heeft voldaan, wat de rechtbank als onbegrijpelijk heeft gekwalificeerd. De rechtbank concludeert dat de verzoeker bewust andere schuldeisers heeft benadeeld door een schuld aan één schuldeiser volledig te voldoen, wat in strijd is met de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling. Daarom heeft de rechtbank het verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet. De verzoeker heeft het recht om binnen acht dagen na de uitspraak hoger beroep aan te tekenen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team toezicht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer: 230980 / FT-RK 19/324
datum vonnis: 20 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

[verzoeker] wonende te [woonplaats] , [adres] ,

verzoeker,
verder te noemen: [verzoeker] .

Het procesverloop

[verzoeker] heeft een verzoekschrift ingediend de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 13 mei 2019. Ter zitting is [verzoeker] verschenen. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling

De feiten
[verzoeker] is een gescheiden man van 44 jaar. [verzoeker] werkt fulltime en verdient maandelijks
€ 1.692,82.
[verzoeker] heeft vanaf 25 april 2008 tot 21 december 2017 een onderneming geëxploiteerd, genaamd [X] .
De schuldenlast bedraagt volgens het verzoekschrift in totaal € 44.332,86, waaronder de volgende schulden:
  • een schuld van € 21.908,56 aan de Belastingdienst, ontstaan in de periode 2013 tot en met 2018, met name inhoudende omzetbelasting en premie zorgverzekeringswet.
  • een schuld aan Salland wonen van € 3.107,09, ontstaan in 2018.
Uit het bij het verzoekschrift echtscheidingsconvenant is een schuld met een peildatum van november 2016 aan een particulier van € 6.000,00 gebleken.
De toelichting van [verzoeker]
De financiële problemen zijn ontstaan in 2003. [verzoeker] werkte bij het bedrijf van zijn schoonouders en verdiende voldoende voor de betaling van zijn vaste lasten. Met zijn inkomen heeft hij samen met zijn ex-partner een spaarplan bij de RVS aangekocht. Toen het bedrijf van zijn schoonouders failliet ging konden de maandelijkse lasten niet meer worden voldaan. Uiteindelijk is de eigen woning van [verzoeker] verkocht met een restschuld en is het spaarplan afgekocht. [verzoeker] heeft daarna op verschillende manieren geprobeerd inkomen te verkrijgen. In 2008 is [verzoeker] zijn eigen onderneming gestart. Door de financiële problemen is [verzoeker] overspannen geraakt. Dit heeft tot gevolg gehad dat [verzoeker] zijn onderneming moest beëindigen. Gedurende het ondernemerschap heeft [verzoeker] een schuld aan de Belastingdienst laten ontstaan door het niet reserveren van omzetbelasting en premie zorgverzekeringswet. Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat het te reserveren bedrag nodig was voor de voldoening van vaste lasten. [verzoeker] is door de financiële problemen ook gescheiden. De schuld aan Salland Wonen uit 2018 is ontstaan doordat [verzoeker] de huur van zijn ex-partner voldeed. De eigen huur betaalde [verzoeker] niet. Over de particuliere schuld van € 6.000,00 heeft [verzoeker] verklaard dat dit een vordering van de heer [A] is geweest. De schuld is inmiddels volledig voldaan. Desgevraagd heeft [verzoeker] verklaard dat hij de heer [A] heeft betaald, omdat hij anders de exploitatie van zijn onderneming niet kan voortzetten.
De overwegingen van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
[verzoeker] heeft een onderneming geëxploiteerd van 25 april 2008 tot 21 december 2017. Volgens het overzicht van de Belastingdienst van 27 september 2018 staan er 33 omzetbelastingaanslagen en 10 aanslagen premie zorgverzekeringswet, voortvloeiende uit de onderneming, open. Als goed ondernemer wist [verzoeker] dat hij geld moest reserveren voor de aanslagen van de Belastingdienst. [verzoeker] heeft immers gedurende de eerste jaren van zijn onderneming correct afgedragen aan de Belastingdienst. Dat [verzoeker] vervolgens de te reserveren gelden heeft besteed aan de voldoening van de vaste lasten, verwijt de rechtbank hem.
Verder heeft [verzoeker] na zijn echtscheiding de verschuldigde huur van zijn ex-partner voldaan. De huurlasten van zijn eigen woning heeft hij gedurende vijf maanden niet betaald met als gevolg een schuld aan de verhuurder. Dat [verzoeker] zijn eigen huur niet heeft voldaan en de huur van zijn ex-partner wel, acht de rechtbank volstrekt onbegrijpelijk. Daarnaast heeft [verzoeker] het risico genomen om te worden ontruimd en dan zou de schuldenlast (mogelijk) verder zijn toegenomen.
Uit het echtscheidingsconvenant van [verzoeker] blijkt een vordering van € 6.000,00 aan een particulier. Desgevraagd heeft [verzoeker] verklaard dat dit een vordering van de heer [A] betreft. De vordering is inmiddels volledig voldaan. De rechtbank stelt vast dat door [verzoeker] vanaf november 2016 een bedrag van € 6.000,00 is voldaan aan één schuldeiser. [verzoeker] heeft bewust, namelijk omwille van de exploitatie zijn eigen onderneming, de overige schuldeisers benadeeld. De overige schuldeisers hebben immers geen (volledige) betaling ontvangen. Deze handeling van [verzoeker] staat lijnrecht tegenover de doelstelling van de wettelijke schuldsaneringsregeling en is derhalve onaanvaardbaar.
De overige schuldenlast, behoeft, op hetgeen hiervoor is overwogen, geen nadere bespreking.
Het verzoek zal worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Faillissementswet (Fw.).
Omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. zijn niet aannemelijk geworden, zodat het verzoek ook op deze grond niet kan worden toegewezen.

De beslissing:

de rechtbank:
wijst het verzoek af.
Gewezen door mr. M.C. Bosch, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.
De schuldenaar heeft gedurendeacht dagen na de dag van deze uitspraakhet recht van hoger beroep. Het hoger beroep kan uitsluitend worden ingesteld bij door een advocaat ondertekend verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.