In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een kort geding dat is aangespannen door een gerechtsdeurwaarder in het kader van de executie van een eerder vonnis met betrekking tot makelaarskosten. De zaak is ontstaan na de echtscheiding van partijen, waarbij de woning aan de [adres] te [plaats 2] aan de geëxecuteerde is toegedeeld. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder zich op basis van artikel 438 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot de rechtbank heeft gewend om te bepalen welk bedrag aan makelaarskosten de geëxecuteerde aan de executante verschuldigd is.
De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de eerdere uitspraak van 30 mei 2018, waarin de verplichtingen van partijen met betrekking tot de makelaarskosten zijn vastgelegd. De gerechtsdeurwaarder heeft een factuur ontvangen van de makelaar, die een totaalbedrag van € 6.645,00 vermeldt, inclusief courtage en opstartkosten. De geëxecuteerde heeft betoogd dat de makelaarskosten niet voor executie vatbaar zijn, omdat het eerdere vonnis geen specifieke bedragen vermeldt. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de makelaarskosten nu bepaalbaar zijn op basis van de factuur en dat de geëxecuteerde verplicht is deze kosten te vergoeden aan de executante.
De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat de toedeling van de woning aan de geëxecuteerde en de daaropvolgende overdracht aan een derde partij, mevrouw [A], als een samenhangend geheel moeten worden beschouwd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de executante recht heeft op de betaling van de makelaarskosten door de geëxecuteerde. De proceskosten van de gerechtsdeurwaarder zijn voor rekening van de executante, maar kunnen door haar worden verhaald op de geëxecuteerde. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de geëxecuteerde veroordeeld tot betaling van de makelaarskosten en de proceskosten van de gerechtsdeurwaarder.