ECLI:NL:RBOVE:2019:2891

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
7501644 \ CV EXPL 19-648 en 7513219 \ CV EXPL 19-749
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 7501644 \ CV EXPL 19-648 en 7513219 \ CV EXPL 19-749
Vonnis van 13 augustus 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE RAALTE,
gevestigd en kantoorhoudende te Raalte,
eisende partij,
hierna te noemen de gemeente,
gemachtigde: mr. M.C. Mulder,
tegen

1.[gedaagde 1] , wonende te [woonplaats 1] ,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SALLANDSE METAALHANDEL B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Raalte,
3.
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen [gedaagde 1] , de B.V. of [gedaagde 2] , indien afzonderlijk aangeduid, en [gedaagden] indien gezamenlijk aangeduid,
gemachtigde: mr. P.J.B. Kops.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 januari 2019, tevens houdende de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie d.d. 5 maart 2019,
- het proces-verbaal van de comparitie na antwoord tevens mondelinge behandeling van de provisionele vordering d.d. 22 maart 2019 met daaraan gehecht de machtiging van [gedaagden] . aan mr. G.W. Rouwet en diens pleitnota,
- de akte uitlating / overlegging producties tevens houdende akte wijziging c.q. vermeerdering van eis in de bodemzaak van de gemeente d.d. 14 mei 2019,
- de akte uitlating producties en wijziging eis van [gedaagden] . d.d. 11 juni 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

in de bodemzaak in conventie en in reconventie en in de provisionele vordering

2.1.
Bij schriftelijke huurovereenkomst van 1 december 1986 heeft de gemeente aan [vader gedaagden 1 en 2] (geboren [geboortedatum 1] 1943), de vader van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , een perceel grond ter beschikking gesteld, gelegen aan de [straat] , kadastraal bekend gemeente Raalte, [kadastrale gegevens] (ged.), thans gemeente Raalte [kadastrale gegevens] , groot ongeveer 600 centiaren. Het perceel, ook bekend als het 4e terreintje, was bij aanvang van de overeenkomst bestemd om te worden gebruikt als sloopterrein, bestemd voor het bewaren, bewerken of verwerken van voor de sloop bestemde automobielen, dan wel voor het bewaren, bewerken of verwerken van oude metalen.
2.2.
De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van drie maanden, ingaande 1 december 1986 en derhalve eindigende op 28 februari 1987, maar ook was overeengekomen dat de huurovereenkomst telkens automatisch voor de tijd van drie maanden zou worden verlengd met de mogelijkheid van opzegging op een termijn van een maand en telkens tegen het einde van een lopend huurtijdvak.
Bij aanvang van de huur bedroeg de huurprijs ƒ 750,00 per jaar, overeenkomende met € 340,34. De huurprijs is in de loop der jaren ongewijzigd gebleven.
2.3.
Bij brief van 5 september 2000 heeft de gemeente aan [vader gedaagden 1 en 2] , huurder, medegedeeld dat inmiddels ter plaatse een bestemmingsplan “Buitengebied” van kracht was, op grond waarvan het gehuurde perceel een agrarische bestemming had gekregen. Het gebruik van het perceel voor sloopactiviteiten was niet verenigbaar met deze bestemming en slechts op grond van de overgangsbepalingen mochten de sloopactiviteiten worden voortgezet. In deze brief kondigde de gemeente aan dat zij voornemens was de huur van het perceel aan de [straat] te beëindigen, zodra zij zekerheid kon bieden omtrent vervangende percelen op het in ontwikkeling genomen bedrijventerrein Zegge VI.
2.4.
Op 6 januari 2017 is de huurder, [vader gedaagden 1 en 2] , te Deventer overleden. Voor zover in de procedure naar voren is gekomen liet erflater drie zonen na, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [naam 1] , geboren op [geboortedatum 2] 1963. Laatstgenoemde heeft, evenals zijn twee kinderen [naam 1] (geboren op [geboortedatum 3] 1982) en [naam 2] (geboren op [geboortedatum 4] 1986), de nalatenschap van erflater verworpen. Zulks blijkt uit door [gedaagden] . overgelegde akten van 30 oktober 2017 en 29 januari 2018 uit het bij de rechtbank Overijssel gehouden boedelregister. Bijgevolg zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] erfgenamen onder algemene titel.
2.5.
Naar onweersproken vaststaat zijn er tussen de gemeente en [gedaagde 1] gesprekken gevoerd over de verplaatsing van de onderneming van zijn onderneming, voor zover die aan de [straat] wordt geëxploiteerd. Deze gesprekken hebben niet tot resultaat geleid.
Bij aangetekende brief van 8 november 2017 heeft de gemeente de huur van het perceel aan de [straat] aan de B.V., aan [gedaagde 1] en aan diens broer [naam 1] opgezegd tegen 1 maart 2018. Eerst bij aangetekende brief van 25 maart 2019 heeft de gemeente de huurovereenkomst ook aan [gedaagde 2] opgezegd en wel tegen 1 mei 2018, namelijk, aldus de brief, een maand voor het verstrijken van het aldaar bedoelde tijdvak. [gedaagden] . hebben niet voldaan aan het verzoek van de gemeente om het perceel per 1 maart 2018 dan wel 1 mei 2018 te ontruimen. Evenmin per 1 mei 2019, zoals de brief volgens de gemeente moet worden gelezen.

3.Het geschil

in de bodemzaak in conventie en in reconventie en in de provisionele vordering

3.1.
In de bodemzaak vordert de gemeente na wijziging van eis voor recht te verklaren dat de opzegging van de huurovereenkomst van 8 november 2017 tot het rechtsgeldige einde van de overeenkomst heeft geleid tussen haar aan de ene kant en [gedaagde 1] en de B.V. aan de andere kant. Daarnaast vordert zij voor recht te verklaren dat de overeenkomst tussen [gedaagde 2] en de gemeente als gevolg van de opzegging van 25 maart 2019 rechtsgeldig is geëindigd per 1 mei 2019.
3.1.1.
Subsidiair vordert de gemeente de huurovereenkomst tussen haar en [gedaagden] . te ontbinden.
3.2.
Vervolgens vordert de gemeente de veroordeling van [gedaagden] . tot betaling van een bedrag van € 1.701,70 alsmede een bedrag gelijk aan de tot 1 maart 2018 geldende huurprijs als gebruiksvergoeding vanaf 1 maart 2018.
3.3.
Tot slot vordert de gemeente [gedaagden] . te veroordelen het gehuurde te ontruimen binnen 30 dagen na betekening van het vonnis en het gehuurde weer ter vrije beschikking van de gemeente te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 200.000,00 met machtiging om deze ontruiming zelf te mogen bewerkstelligen op kosten van [gedaagden] . indien laatstgenoemden in gebreke blijven met de bevolen ontruiming.
3.4.
Als ordemaatregel voor de duur van de procedure vordert de gemeente de ontruiming van het gehuurde door [gedaagden] . op straffe van een dwangsom en met machtiging de ontruiming zelf te mogen bewerkstelligen indien [gedaagden] . daarmee in gebreke blijven.
Subsidiair en eveneens als ordemaatregel vordert de gemeente [gedaagden] . te verbieden nieuwe voorraden of materialen op het gehuurde aan te voeren en ook dit verbod gesteund door een dwangsom.
3.5.
In reconventie vorderen [gedaagden] . voor recht te verklaren dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagden] . door de huurovereenkomst op een te korte termijn op te zeggen en door aan de opzegging geen compensatie te verbinden.
Daarnaast vorderen [gedaagden] . de veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het onrechtmatige handelen op te maken bij staat.
3.6.
Als verweer in conventie voeren [gedaagden] . in de eerste plaats aan dat de B.V. geen huurder is en dat de vordering voor zover tegen de B.V. gericht zal moeten worden afgewezen, althans de gemeente in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voorts voeren zij aan dat de vordering tegen [gedaagde 2] evenmin kan slagen, omdat de gemeente heeft verzuimd de huurovereenkomst met hem, [gedaagde 2] , correct op te zeggen. Aanvankelijk heeft de gemeente miskend dat [gedaagde 2] huurder was en toen zij daar in het kader van deze procedure wel van uit wilde gaan heeft zij alsnog een opzegging uitgebracht (25 maart 2019) , maar tegen een datum die in het verleden was gelegen (1 mei 2018). Als dat al een schrijffout zou zijn, komt het nadeel daarvan voor de gemeente, die immers was voorzien van juridische bijstand.
3.6.1.
Maar ook de opzegging voor zover gericht tegen [gedaagde 1] heeft, aldus [gedaagden] ., niet geleid tot het rechtsgeldige einde van de huurovereenkomst. [gedaagden] . betogen dat de lange duur van de overeenkomst (tot aan de opzegging bijna 31 jaren) de gemeente ervan had moeten weerhouden de overeenkomst zonder voldoende zwaarwegende grond en zonder inachtneming van een opzegtermijn die recht doet aan de omstandigheden en ook nog eens zonder enige vorm van compensatie op te zeggen.
De gronden die de gemeente in de opzegging heeft aangevoerd, te weten het onbehoorlijk gebruik van het terrein in strijd met het bestemmingsplan en het niet nakomen van de verplichtingen uit de huurovereenkomst, zijn beide onjuist en kunnen de opzegging niet dragen.
3.7.
De argumenten, die strekken tot afwijzing van de vordering van de gemeente in de bodemzaak, zijn evenzeer geldig in de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening. Deze zal moeten worden afgewezen, aldus [gedaagden] .
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

de provisionele vordering

4.1.
Omdat vandaag wordt beslist op de vordering in de bodemzaak en deze daarmee tot een einde komt, heeft de gemeente geen belang meer bij haar provisionele vordering. Een eerdere beslissing op de provisionele vordering was niet mogelijk omdat deze op onaanvaardbare wijze zou kunnen vooruitlopen op de beslissing in de bodemzaak. Bijgevolg wordt de gemeente niet ontvankelijk verklaard in deze provisionele vordering met haar veroordeling in de kosten.
4.2.
[gedaagden] . hebben bepleit dat de provisionele vordering wordt afgewezen en dat daarna wordt doorgeprocedeerd in de bodemzaak. De kantonrechter ziet geen aanleiding voor dit doorprocederen. Kern van de vordering in de bodemzaak en van die in de provisie is dezelfde: de gemeente wenst ontruiming van het gehuurde perceel. Het verweer tegen de vordering in de bodemzaak en in de provisie is nagenoeg hetzelfde. Zowel in de bodemzaak als in de provisie bestrijden [gedaagden] . de geldigheid van de opzegging en daarmee de grondslag van de gevraagde ontruiming. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de provisionele vordering tevens comparitie na antwoord in de bodemzaak zijn alle argumenten op tafel gekomen, ook de reactie van de gemeente op de vordering in reconventie. Na deze zitting heeft nog een schriftelijke ronde plaatsgevonden, waarin de gemeente haar eis heeft gewijzigd en waarop [gedaagden] . heeft gereageerd. De bodemzaak is hierna in staat van wijzen geraakt.
de bodemzaak in conventie en in reconventie
4.3.
Met [gedaagden] . is de kantonrechter van oordeel dat de vordering voor zover gericht tegen de B.V. niet kan slagen. Er is immers geen enkele grond om aan te nemen dat de B.V. zich als contractspartij heeft verbonden jegens de gemeente. De B.V. is geen huurder en daarom moet de gemeente niet-ontvankelijk worden verklaard in haar tegen de B.V. gerichte vordering.
4.4.
De gemeente heeft niet vastgehouden aan haar stelling dat [gedaagde 2] de nalatenschap van zijn vader heeft verworpen en dat hij daarom niet in de huurovereenkomst is betrokken. [gedaagde 2] is erfgenaam in de nalatenschap van zijn vader en het huurrecht van het perceel aan de [straat] is als vermogensbestanddeel onderdeel van deze nalatenschap. Dat maakt [gedaagde 2] naast [gedaagde 1] tot huurder van het betrokken perceel.
4.5.
Te dezen is in de eerste plaats van belang vast te stellen dat de gemeente in 1986 een ongebouwde onroerende zaak, een perceel grond, heeft verhuurd. Dat betekent dat op de beëindiging van deze overeenkomst geen andere wettelijke regeling van toepassing is dan de bepaling van artikel 7:228 BW.
4.6.
In de tweede plaats is van belang vast te stellen dat de huurovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan en na afloop van deze bepaalde tijd telkens stilzwijgend voor dezelfde periode is verlengd. Hoewel er ten tijde van de opzegging al een zeer groot aantal verlengingen had plaatsgevonden, is er geen grond om thans aan te nemen dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd is gaan gelden. Van veel praktisch belang is deze kwestie niet, omdat de gemeente niet bepleit dat te dezen artikel 7:228, eerste lid BW van toepassing is (einde zonder opzegging), omdat blijkens de contractuele regeling in elk geval opzegging nodig is.
De overeenkomst bevat de regel dat de opzegging moet plaatsvinden uiterlijk één maand voor het einde van een lopend tijdvak. Een lopend tijdvak omvat telkens drie maanden. De kantonrechter is van oordeel dat deze regel zo moet worden verstaan dat slechts opgezegd kan worden tegen een datum die samenvalt met het einde van een tijdvak van drie maanden, hetgeen betekent dat ingevolge deze regel de huur door opzegging kan eindigen op 28 / 29 februari, 31 mei, 31 augustus en 30 november van elk jaar mits de schriftelijke kennisgeving telkens (minstens) één maand eerder heeft plaatsgevonden.
4.6.1.
De opzegging van de overeenkomst, gericht aan [gedaagde 1] , voldoet aan dit criterium. De opzeggingsbrief dateert van 8 november 2017, er is sprake van een opzegtermijn van (meer dan) een maand en het einde van de overeenkomst valt samen met het einde van een tijdvak, zodat deze in beginsel per 1 maart 2018 is geëindigd. De opzegging van de overeenkomst, gericht aan [gedaagde 2] , voldoet niet aan dit criterium. De opzeggingsbrief dateert van 25 maart 2019 maar het door de gemeente voorziene einde (1 mei 2019) valt niet samen met het einde van een lopend tijdvak. De opzegging kan eerst effect hebben op de laatste dag van mei, zodat de overeenkomst niet is geëindigd per 1 mei maar eerst –in beginsel- per 1 juni 2019. [gedaagden] . voeren nog aan dat de opzegging, vervat in de brief van 25 maart 2019, geen enkel effect mag hebben omdat daarin een einddatum (1 mei 2018) is genoemd die in het verleden ligt en een opzegging met terugwerkende kracht niet mogelijk is. De kantonrechter is van oordeel dat het hier een kennelijke verschrijving in het jaartal betreft. In het petitum van de eiswijziging is het juiste jaartal opgenomen.
4.7.
[gedaagden] . voeren aan dat er wel degelijk omstandigheden bestaan, waardoor aan de opzegging nadere eisen moeten worden gesteld. Deze eisen betreffen vooral de compensatie voor het gedwongen vertrek en de termijn waarop dat vertrek moet plaatsvinden. Er ligt namelijk zoveel schroot en oud ijzer dat die hoeveelheid niet in enkele weken kan worden afgevoerd. Ook menen [gedaagden] . dat opzegging alleen mogelijk is indien daarvoor een zwaarwegende grond aanwezig is, die naar hun inzien in deze zaak ontbreekt.
4.7.1.
Het verst strekkende verweer luidt dat opzegging niet mogelijk was omdat geen zwaarwegende grond voor opzegging aanwezig is. [gedaagden] . passen hier een onjuist criterium toe. In zijn arrest van 2 februari 2018 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag of een duurovereenkomst opzegbaar is, indien wet noch overeenkomst daarvoor een regeling bevat, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat.
In deze zaak bevatten wet en contract echter wel een regeling voor opzegging. In dat geval kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden.
In het eerste geval is dus de vraag of opzegging mogelijk is aan de orde, maar in het tweede geval, waarvan in deze zaak sprake is, is de mogelijkheid van opzegging gegeven en komt het aan op de uitvoering van de opzegging.
Dit een en ander betekent dat opzegging van de in het geding zijnde huurovereenkomst mogelijk is en dat de verzonden opzeggingsbrieven tot het einde van de overeenkomst hebben geleid per 1 maart 2018 respectievelijk per 1 juni 2019, maar dat de vraag naar de datum van oplevering en de vraag naar een tegemoetkoming in de kosten nog open zijn.
4.7.2.
Aanvankelijk wenste de gemeente oplevering van het terrein per 28 februari 2018. Uit de stukken blijkt dat partijen in onderhandeling zijn getreden en dat de gemeente heeft ingestemd met een latere datum van oplevering in de veronderstelling dat partijen in gezamenlijk overleg een oplossing zouden vinden. Daartoe is de opleverdatum meerdere keren verplaatst; in haar brief van 7 september 2018 noemde de gemeente de datum van 5 oktober 2018. Daarop volgde een voorstel van [gedaagden] ., waarna de gemeente weer een tegenvoorstel deed en in het kader van een te treffen regeling de datum van 1 maart 2019 voorstelde. [gedaagden] . prefereerden 1 april 2019 als opleverdatum en daar is de gemeente bij brief van 5 november 2018 in het kader van minnelijk overleg mee akkoord gegaan.
Uiteindelijk is er niet ontruimd, omdat partijen het niet eens konden worden over een financiële paragraaf. Dat betekent dat de kantonrechter de opleverdatum / ontruimingsdatum moet vaststellen.
Daartoe weegt de kantonrechter mee dat er inmiddels 21 maanden zijn verstreken na de opzeggingsbrief en ongeveer 17 maanden na de eerste aangezegde ontruimingsdatum. [gedaagden] . hebben rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het overleg niet tot een oplossing zou leiden en dat zij op korte termijn zouden moeten ontruimen. [gedaagden] . hebben in de loop van de gesprekken met de gemeente steeds naar voren gebracht dat zij niet zouden weten waar zij met hun bedrijfsvoorraden naar toe zouden moeten. Daarover moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het hier om een omstandigheid gaat die, aangenomen dat zij juist is, voor rekening en risico van [gedaagden] . komt en dat zij degenen zijn die na een geldige huuropzegging moeten zorgen voor ontruiming van het gehuurde, ook als de gemeente niet bereid is te voldoen aan de wensen van [gedaagden] . Bovendien verliest het argument dat [gedaagden] . niet weten waar naar toe met hun voorraden aan belang met het verstrijken van de tijd. Inmiddels is zoveel tijd verstreken en hebben [gedaagden] . zoveel gelegenheid gehad om een oplossing te vinden, dat niet gezegd kan worden dat [gedaagden] . zich nu in een noodsituatie bevinden. Aanvankelijk waren de gesprekken met de gemeente gericht op de aankoop van een vervangend bedrijfsterrein. Toen daarover overeenstemming leek te ontstaan, hebben [gedaagden] . te kennen gegeven dat de gemeente ook zou moeten zorgen voor de inrichting (verharde wegen, lichtinstallatie, kantinegebouw met sanitair, omheining, poort) van de door [gedaagden] . aan te kopen of aangekochte, vervangende locatie. Daarover is geen overeenstemming bereikt en dan blijft over dat er een geldige huuropzegging ligt en [gedaagden] . de gelegenheid moeten krijgen de ontruiming zelf te realiseren voordat het tot een gedwongen ontruiming op kosten van [gedaagden] . komt.
De kantonrechter stelt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de lange duur van de overeenkomst, de opleverdatum op uiterlijk 30 november 2019, zodat [gedaagden] . nog tot en met deze datum de gelegenheid hebben de ontruiming zelf te realiseren. Tegelijkertijd heeft de deurwaarder hierdoor voldoende tijd om een gedwongen ontruiming voor te bereiden. In het dictum zal deze ontruimingstermijn worden vormgegeven door aan [gedaagden] . een termijn van drie maanden na betekening te gunnen, doch uiterlijk tot en met 30 november 2019; daarbij gaat de kantonrechter ervan uit dat betekening van dit vonnis nog in augustus 2019 mogelijk is.
4.7.3.
De gemeente heeft een machtiging gevorderd om zelf de ontruiming te bewerkstelligen. Artikel 556, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door de deurwaarder. Onverenigbaar met deze regel is dat de rechter desondanks de gemeente zou machtigen om zelf de ontruiming te bewerkstelligen; in zoverre derogeert artikel 556 lid 1 Rv bij ontruimingsbeslissingen aan artikel 3:299 BW. De door de gemeente gevorderde machtiging om de ontruiming zelf uit te voeren, zal dan ook moeten worden afgewezen.
4.7.4.
Ook de gevorderde dwangsom op de ontruiming zal worden afgewezen, nu de gemeente met de toewijzing van de veroordeling tot ontruiming reeds een titel heeft om zelf, via de weg van de reële executie, op kosten van [gedaagden] . tot gedwongen ontruiming over te gaan. Het lag op de weg van de gemeente te onderbouwen op grond waarvan een extra prikkel om tot ontruiming over te gaan in de vorm van een op te leggen dwangsom nodig is. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt.
4.7.5.
Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een financiële tegemoetkoming in de kosten van de ontruiming. De gemeente heeft in de loop van de gesprekken een bedrag van € 10.000,-- aangeboden (onder voorwaarden). [gedaagden] . achten dit bedrag veel te laag en wensen geen bedrag in geld maar een vergoeding in natura, te weten een gebruiksklaar opgeleverd bedrijfsterrein zoals hierboven beschreven. In het kader van een onderhandeling staat het [gedaagden] . natuurlijk vrij deze wens of dit eisenpakket in te dienen, maar als daarover geen overeenstemming kan worden bereikt, blijft over dat de gemeente in deze zaak als verhuurder tegenover [gedaagden] . staat en dat [gedaagden] . deze prestatie niet van haar verhuurder kan vragen in het kader van de afwikkeling van een huurovereenkomst. De tegemoetkoming zal in geld moeten worden verstrekt.
[gedaagden] . achten de gemeente aansprakelijk voor alle kosten en schaden die samenhangen met de ontruiming van het perceel aan de [straat] en de verplaatsing van de voorraden naar een andere locatie. Zij zien de grondslag van dit standpunt gelegen in hun stelling dat de gemeente onrechtmatig handelt door op te zeggen op een te korte termijn en zonder adequate vergoeding. De kantonrechter volgt dit standpunt niet. Te dezen is sprake van een rechtsgeldige opzegging en heeft de gemeente ruimte geboden om te overleggen over de ontruimingsdatum en is zij ook met [gedaagden] . in gesprek gegaan over een compensatie. Dat levert geen onrechtmatige gedraging op. Ook niet als het overleg over datum en tegemoetkoming niet tot resultaat leidt en de gemeente de keuze maakt de zaak aan de kantonrechter voor te leggen.
De kantonrechter acht een tegemoetkoming van € 20.000,00 in deze zaak redelijk. Daarbij houdt hij rekening met de aard en inhoud van de opgezegde huurovereenkomst, waarin het gaat om een terrein van 600 m2 zonder voorzieningen. Ook speelt een rol dat [gedaagden] . nog enkele maanden de tijd hebben om de ontruiming te realiseren. Deze tegemoetkoming is alleen verschuldigd indien [gedaagden] . de ontruiming voor 1 december 2019 zelf realiseren en is dus pas opeisbaar op 1 december 2019 als blijkt dat de ontruiming door of namens [gedaagden] . heeft plaatsgevonden. Het spreekt vanzelf dat een tegemoetkoming in de kosten niet verschuldigd is, indien na 1 december 2019 de deurwaarder tot gedwongen ontruiming op kosten van [gedaagden] . moet overgaan.
4.8.
Op deze plaats kan de reconventionele vordering worden besproken. Hierboven is al overwogen dat van onrechtmatig handelen van de gemeente in het kader van de opzegging van de huurovereenkomst geen sprake is. Daarmee ontvalt de grondslag aan de vordering in reconventie. Het feit dat [gedaagden] . ook als grondslag hebben opgenomen in hun vordering dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van de gemeente maakt dit niet anders, omdat de feiten die hieraan ten grondslag liggen, dezelfde zijn als de feiten die ten grondslag liggen aan het gestelde onrechtmatig handelen. Bovendien is niet juist dat de gemeente niet van enige compensatie wil weten, nu zij een bedrag van € 10.000,00 heeft aangeboden en evenmin is juist dat zij een te korte opzegtermijn hanteert, want in het overleg is zij bereid gebleken de aanvankelijke datum van 1 maart 2018 te verplaatsen naar 1 april 2019. De vordering in reconventie moet worden afgewezen met veroordeling van [gedaagden] . in de kosten van de procedure.
4.9.
De vordering tot betaling van huurpenningen is onbestreden gebleven. Volgens de gemeente betalen [gedaagden] . al 16 jaren niet meer voor het gehuurde. De gemeente stelt vast dat een deel van deze vordering is verjaard, maar zij wenst de huurpenningen vanaf 2014 nog te ontvangen alsook een bedrag ten titel van gebruiksvergoeding, waarvan de hoogte gelijk is aan de huurpenningen, maar dan te rekenen vanaf het einde van de huurovereenkomst 1 maart 2018. De vordering is toewijsbaar. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van deze bedragen. In de periode van 1 maart 2018 tot 1 juni 2019 gaat het bij [gedaagde 1] om gebruiksvergoeding en bij [gedaagde 2] om huur. Het bedrag ondergaat hiervan geen wijziging.
4.10.
Beide partijen zijn op onderdelen in het ongelijk gesteld. De kosten van de procedure in conventie in de bodemzaak worden tussen partijen gecompenseerd.

5.De beslissing

De kantonrechter
in de provisionele vordering:
5.1.
verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in haar vordering;
5.2.
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagden] . begroot op € 180,00;
in de bodemzaak in conventie
5.3.
verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in haar vordering tegen de besloten vennootschap Sallandse Metaalhandel B.V.;
5.4.
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst voor het perceel aan de [straat] , kadastraal bekend gemeente Raalte, [kadastrale gegevens] (thans [kadastrale gegevens] ) tussen [gedaagde 1] en de gemeente Raalte per 1 maart 2018 door opzegging is geëindigd;
5.5.
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst voor het perceel aan de [straat] , kadastraal bekend gemeente Raalte, [kadastrale gegevens] (thans [kadastrale gegevens] ) tussen [gedaagde 2] en de gemeente Raalte per 1 juni 2019 door opzegging is geëindigd;
5.6.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om het perceel grond, gelegen aan de [straat] te Raalte binnen drie maanden na betekening van dit vonnis, doch uiterlijk op 30 november 2019, geheel te ontruimen en te verlaten en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van de gemeente te stellen en bepaalt de door de gemeente te betalen tegemoetkoming in de kosten aan de zijde van [gedaagden] . op een bedrag van € 20.000,00 indien [gedaagden] . de ontruiming tijdig en geheel zelf heeft gerealiseerd;
5.7.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , hoofdelijk dat wil zeggen dat als de een betaalt de ander dat niet ook hoeft te doen, om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis tegen bewijs van kwijting aan de gemeente een bedrag van € 1.701,70 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan die der voldoening alsmede zoveel maal € 340,34 als er jaren verlopen vanaf 1 maart 2018 tot de dag der ontruiming;
5.8.
compenseert de kosten van de procedure in conventie in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
5.9.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in de bodemzaak in reconventie
5.10.
wijst de vordering af;
5.11.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van de procedure in reconventie, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 180,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.O.M. van Aerde, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2019.