ECLI:NL:RBOVE:2019:2930

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
AK_18_2330_1
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal, waarbij aan eisers een boete van € 2.300,-- was opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eisers, die sinds 2006 een bijstandsuitkering ontvingen, werden beschuldigd van het niet melden van middelen boven de voor hen geldende bijstandsnorm. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de periode van juni 2011 tot en met december 2016 ten onrechte geen melding hebben gemaakt van deze middelen, wat leidde tot een herziening van hun uitkering en een terugvordering van teveel verstrekte bijstand.

De rechtbank heeft de argumenten van eisers, die stelden dat er geen sprake was van grove schuld en dat de boete ten onrechte was opgelegd, zorgvuldig overwogen. Hoewel de rechtbank oordeelde dat er geen grove schuld was aangetoond, bevestigde zij dat eisers wel degelijk een verwijt kon worden gemaakt voor de schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank concludeerde dat de boete op basis van 'gewone' verwijtbaarheid moest worden vastgesteld, wat resulteerde in een boete van 50% van het benadelingsbedrag. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder echter niet vernietigd, omdat eisers niet benadeeld waren door de eerdere beslissing om de boete te matigen.

De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2330

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] eiser, en

[eiseres]eiseres,
beiden te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter,
en

het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal, verweerder,

gemachtigde: M. Sijbrandi.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een boete opgelegd van € 2.300,--.
Bij besluit van 8 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Kaya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
Eisers ontvingen met ingang van 1 januari 2006 een bijstandsuitkering van de gemeente Oldenzaal. In verband met het vermoeden dat zij onjuiste danwel onvolledige inlichtingen hadden verstrekt met betrekking tot hun (recht op) uitkering, heeft onderzoek plaatsgevonden door de Sociale Recherche Twente (SRT). Op basis van de bevindingen van dit onderzoek is verweerder tot de conclusie gekomen dat eisers vanaf juni 2011 tot en met december 2016 (in een periode van in totaal 20 maanden) de beschikking hebben gehad over middelen boven de voor hen geldende bijstandsnorm en dat zij hiervan ten onrechte geen melding hebben gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 9 maart 2017 de uitkering van eisers over de periode van juni 2011 tot en met december 2016 herzien en van hen over deze periode een bedrag van in totaal € 8.469,26 aan teveel verstrekte bijstand teruggevorderd. Deze herziening en terugvordering zijn in bezwaar en beroep in stand gebleven (zoals blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank van 4 juli 2018 in de zaak met zaaknummer AWB 17/2661
).
Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hierboven onder ‘Procesverloop’ uiteengezet.
2. De grondslag van het bestreden besluit.
Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 18a van de Participatiewet (PW). Bij de
berekening van de boete is (wat betreft de verwijtbaarheid) uitgegaan van grove schuld en
een aflossingstermijn van 18 maanden, waarbij een draagkracht van 10% is gehanteerd.
3. De standpunten van partijen.
3.1
Eisers voeren – samengevat – aan dat verweerder van een onjuiste weergave van hun verklaringen is uitgegaan. Zij menen ook dat de p-v’s letterlijk hadden moeten worden opgesteld: nu dat niet is gebeurd, kunnen volgens eisers nuances in de tekst veranderen, waardoor zowel de controleerbaarheid als de betrouwbaarheid van deze bewijsmiddelen in het gedrang komt. Daarnaast is volgens eisers niet bewezen dat sprake is van grove schuld. Volgens hen is de boete ten onrechte opgelegd en is sprake van geen dan wel verminderde verwijtbaarheid. Eisers staan onder bewind en de bewindvoerder had op enige wijze moeten worden betrokken in het onderzoek door de SRT.
3.2
Verweerder ziet geen aanleiding zijn standpunt te wijzigen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.2
De schending van de inlichtingenplicht moet in het kader van een beroep tegen een op grond daarvan genomen boetebesluit door de rechter ten volle worden beoordeeld, omdat het bij de boete gaat om een bestraffende sanctie en niet slechts om herstel van de rechtmatige toestand.
4.3
Bij het opleggen van een boete dient een weging plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden. De hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene en de mate waarin de gedraging hem kan worden verweten. Een beboetbare gedraging leidt bij gewone verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Het is aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder.
4.4
Wat betreft de schending van de inlichtingenplicht verwijst de rechtbank naar de overwegingen 5.4 en 5.5 van eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank van 4 juli 2018. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding hierover nu anders te oordelen. De rechtbank neemt deze overwegingen dan ook over. Dit betekent dat de schending van de inlichtingenplicht vaststaat. Naar het oordeel van de rechtbank valt eisers van deze schending niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. Eisers hebben meerdere besluiten ontvangen waarin zij zijn gewezen op hun inlichtingenplicht en daarnaast moet het hen op basis van de periodieke verklaringen duidelijk zijn geweest dat zij melding moesten maken van de ontvangst van de betreffende middelen.
Van grove schuld is naar het oordeel van de rechtbank echter niet gebleken. Verweerder heeft aan het aannemen van grove schuld ten grondslag gelegd dat eisers goed op de hoogte waren van wat er van hen werd verwacht in het kader van de inlichtingenplicht en dat zij desondanks bij herhaling geen of onjuiste informatie hebben verstrekt. Hiermee is echter niet aangetoond dat sprake is van grove schuld. Deze situatie onderscheidt zich immers op geen enkele manier van een situatie van ‘normale’ verwijtbaarheid. Voor zover verweerder betoogt dat het meerdere malen achtereen niet voldoen aan de inlichtingenplicht recidive oplevert en dat daarin een verzwarende omstandigheid is gelegen, volgt de rechtbank verweerder daarin niet.
4.5
Anderzijds ziet de rechtbank geen aanleiding eisers te volgen in hun betoog dat sprake is van geen dan wel verminderde verwijtbaarheid. De omstandigheid dat eisers onder bewind staan, ontslaat hen niet van hun inlichtingenplicht en hun eigen verantwoordelijkheid daarin. Dat de bewindvoerder niet in het onderzoek door de SRT is betrokken, doet niet af aan de daaraan voorafgaande schending van de inlichtingenplicht en het verwijt dat eisers daarvan kan worden gemaakt.
4.6
Het voorgaande betekent dat bij de afstemming van de boete moet worden uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid, zodat in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Aangezien het netto benadelingsbedrag € 8.361,25 bedraagt, zou dat neerkomen op een boete van € 4.180,68.
Nu verweerder in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van grove schuld, kleeft aan het bestreden besluit een gebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, nu aannemelijk is dat eisers hierdoor niet zijn benadeeld. Verweerder heeft de boete in het bestreden besluit vanwege de draagkracht van eisers immers al gematigd tot een bedrag van € 2.300,--. De stukken en hetgeen ter zitting is besproken, geven de rechtbank geen aanleiding voor een verdere matiging.
5. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.D. Moeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.