Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat vereist.
2. De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een acute, dus actuele, spoedeisendheid. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt of als er geen acute noodsituatie is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker heeft – samengevat weergegeven – gesteld dat het spoedeisende belang voor het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat een acute crisissituatie dreigt te ontstaan, omdat zorgaanbieder [zorgaanbieder] (waar verzoeker verblijft sinds oktober 2018) door het uitblijven van een persoonsgebonden budget gedwongen wordt hem op straat te zetten. Juist de benaderingswijze van [zorgaanbieder] past bij verzoeker. Daarnaast kan hij vanwege een wachtlijst niet bij andere zorgaanbieders terecht. Verzoeker is een kwetsbare man die zonder hulp dusdanig escalerend gedrag laat zien dat zijn eigen veiligheid en die van anderen in gevaar komt.
De door verzoeker gewenste en noodzakelijk geachte band met zorgaanbieder [zorgaanbieder] zal, zonder een voorlopige voorziening, worden onderbroken door de weigering de gevraagde maatwerkvoorziening in de vorm een pgb te verlenen. Dat betekent dat een onomkeerbare situatie dreigt. Daarmee is het spoedeisend belang voldoende aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter zal dan ook, aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en een belangenafweging, beoordelen of er aanleiding is een voorziening te treffen.
4. Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat, indien de cliënt dit wenst, het college hem een persoonsgebonden budget verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het persoonsgebonden budget verstrekt als, voor zover hier van belang, naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
5. Verzoeker heeft onbestreden gesteld dat zonder de gevraagde voorlopige voorziening de thans door [zorgaanbieder] verleende zorg op korte termijn zal worden gestaakt en dat de gevolgen voor verzoeker verstrekkend zijn.
Toewijzing van de gevraagde voorziening zal voor verweerder resulteren in een betalingsverplichting gedurende de behandeling van het bezwaarschrift. Verder brengt voortzetting van de zorg die [zorgaanbieder] aan eiser verleent, naar verweerder onbestreden heeft gesteld, voor hem een publiciteitsrisico met zich indien gedurende de looptijd van de voorziening zich een incident voordoet bij de bedoelde zorgverlening.
6. Volgens verweerder blijkt uit de rapporten die met toepassing van artikel 8:29 van de Awb aan de voorzieningenrechter zijn voorgelegd dat – kort gezegd – de zorg die [zorgaanbieder] verleent, niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht is. De voorzieningenrechter stelt vast dat het rapport van september 2017 ziet op een periode waarin [zorgaanbieder] de (woon)zorg waar het nu om gaat nog niet verleende. Verweerder heeft dat niet betwist.
Het rapport van maart 2019, waarvan verzoeker geen kennis heeft kunnen nemen, biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende steun voor verweerders standpunt dat de zorg die thans aan verzoeker wordt verleend, niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht zou zijn. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat het openbaar maken van dit rapport volgens verweerder voor [zorgaanbieder] zeer nadelige gevolgen zal hebben en dat hij de verantwoordelijkheid voor het thans openbaar worden ervan niet wil dragen. Dat standpunt heeft verweerder ten grondslag gelegd aan zijn verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Ter zitting is gebleken dat [zorgaanbieder] zelf op de hoogte is van de inhoud van het rapport. Uit een bijlage bij dat rapport en hetgeen ter zitting is besproken blijkt voorts dat [zorgaanbieder] de juistheid van de in het rapport getrokken conclusies op inhoudelijke gronden bestrijdt.
7. De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het nadeel voor verzoeker bij uitblijven van de gevraagde voorziening onevenredig groter is dan het nadeel voor verweerder bij toewijzing ervan. Er is daarom aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
De belangenafweging waarop dit oordeel is gebaseerd wordt mede bepaald door het voorlopige oordeel dat de weigering een pgb toe te kennen in het besluit waartegen voorziening is gevraagd volstrekt onvoldoende is gemotiveerd. Daarin is immers slechts overwogen dat verweerder aan het bestuur van de GGD, waaraan de bevoegdheid is gemandateerd, heeft verboden pgb’s toe te wijzen als de (voorgenomen) zorgaanbieder [zorgaanbieder] is. Het niet voldaan zijn aan de het vereiste van artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 is aan de weigering niet ten grondslag gelegd, zodat die weigering in bezwaar niet zinvol kan worden bestreden. De beslissing van verweerder zal dan ook, naar voorlopig oordeel, in bezwaar niet ongewijzigd kunnen worden gehandhaafd.
Verzoeker heeft de hoogte van het bedrag van de voorziening, € 180,00 per etmaal, niet genoegzaam onderbouwd. De voorzieningenrechter sluit daarom aan bij het door verweerder wel onderbouwde bedrag van € 100,62 per etmaal.
De periode van zorgverlening voorafgaand aan het verzoek om voorlopige voorziening wordt door de dreigende beëindiging niet geraakt. Daarom wordt de voorziening toegewezen met ingang van de dag waarop het verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend (20 mei 2019) en loopt de voorziening overeenkomstig het verzoek tot en met de dag waarop verweerder de beslissing op bezwaar overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen zal hebben bekendgemaakt.
8. Nu de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.