ECLI:NL:RBOVE:2019:3959

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
8078932 \ CV EXPL 19-3444
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Slapende arbeidsovereenkomst en transitievergoeding in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 18 oktober 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, die sinds 27 februari 2019 volledig arbeidsongeschikt is, en de Stichting Regionaal Opleidingscentrum van Twente (ROC). De eiser vorderde dat het ROC de arbeidsovereenkomst met hem zou opzeggen en hem een transitievergoeding van € 76.000,- bruto zou betalen. De eiser stelde dat er sprake was van een slapende arbeidsovereenkomst, aangezien hij sinds 27 februari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was verklaard door het UWV, en er geen reële mogelijkheden voor werkhervatting waren. Het ROC betwistte de vordering en stelde dat er geen slapend dienstverband was, omdat de eiser tot 27 februari 2019 loon had ontvangen.

De kantonrechter oordeelde dat er inderdaad sprake was van een slapende arbeidsovereenkomst, omdat de eiser sinds 27 februari 2019 volledig arbeidsongeschikt was en er geen zicht was op werkhervatting. De rechter oordeelde dat het ROC niet kon worden verplicht om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, maar dat het ROC wel moest meewerken aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met toekenning van de transitievergoeding. De kantonrechter wees de vordering van de eiser toe en bepaalde dat het ROC het bedrag van de transitievergoeding op een derdengeldenrekening moest storten, met wettelijke rente vanaf 25 oktober 2019. Daarnaast werd het ROC veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 8078932 \ CV EXPL 19-3444
Vonnis in kort geding van 18 oktober 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J. van der Vinne,
tegen
de stichting
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGSCENTRUM VAN TWENTE,
gevestigd te Hengelo (Ov),
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.F. Groen.
Partijen zullen hierna [eiser] en het ROC worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de van de zijde van het ROC overgelegde producties,
- de mondelinge behandeling,
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van het ROC.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is geboren op 23 juni 1953.
2.2.
[eiser] is op 1 augustus 1998 in dienst getreden bij de Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Oost-Nederland, de rechtsvoorganger van het ROC, in de functie van docent.
2.3.
Met ingang van 1 augustus 2004 is de arbeidsovereenkomst met [eiser] overgenomen door het ROC.
2.4.
Sinds 1 augustus 2011 vervult [eiser] de functie van senior docent.
2.5.
Het laatstelijk verdiende salaris van [eiser] bedraagt € 4.553,00 bruto per maand exclusief toeslagen en vakantiebijslag.
2.6.
De CAO MBO (looptijd 1 oktober 2018 tot en met 30 juni 2020) is van toepassing.
2.7.
[eiser] is sinds 26 november 2014 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt vanwege fysieke klachten naar aanleiding van een hartinfarct en een daaropvolgende open hart operatie. Hij heeft vanaf 26 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 35-50% arbeidsongeschiktheid en loon op basis van 0,58 fte ontvangen.
2.8.
Met ingang van 27 februari 2017 is [eiser] volledig uitgevallen.
2.9.
Bij beschikking van 20 juli 2018 heeft het UWV geoordeeld dat [eiser] met terugwerkende kracht per 27 februari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Met terugwerkende kracht tot laatstgenoemde datum ontvangt [eiser] een IVA-uitkering.
2.10.
Op 4 september 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en mevrouw [A] en mevrouw [B] namens het ROC. In dit gesprek is onder meer aan de orde gekomen de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
2.11.
Op 9 november 2018 heeft de gemachtigde van [eiser] het ROC een brief gestuurd. Voor zover van belang staat hierin het volgende:

(…).
Vaststellingsovereenkomst en transitievergoeding
In de e-mail van mevrouw [A] van 16 oktober 2018 wordt de mogelijkheid geopperd om een vaststellingsovereenkomst te sluiten gericht op de beëindiging van het dienstverband van cliënt. Mogelijk is cliënt daartoe bereid, maar dat hangt wel af van het antwoord op de vraag of aan hem dan ook de transitievergoeding wordt verstrekt waar hij recht op heeft? Overigens hoeft het ROC van Twente dat niets te kosten, omdat zij per 1 april 2020 de betaalde transitievergoeding kan terugvorderen van het UWV op grond van ‘de Compensatieregeling’, die u – naar ik aanneem – bekend zal zijn. (…).
2.12.
Op 30 november 2018 antwoordt het ROC als volgt:

(…)
Dienstverband
Zoals vermeld in de e-mail van mevrouw [A] d.d. 16 oktober 2018, is ROC van Twente bereid om een vaststellingsovereenkomst te sluiten met uw cliënt. Het ROC is echter niet bereid om de transitievergoeding toe te kennen. De ‘Compensatieregeling’ is bij ons bekend, maar dat betekent niet dat ROC van Twente een transitievergoeding uitkeert als daartoe geen aanleiding is. Bovendien levert ROC van Twente jaarlijks een bijdrage aan het fonds waaruit de compensatie wordt voldaan zodat de transitievergoeding indirect wel voor onze rekening komt. (…).
2.13.
Op 15 mei 2019 heeft het ROC aan [eiser] een brief gestuurd met de vraag op welke datum hij de arbeidsovereenkomst in verband met zijn pensioen wilde laten eindigen. In deze brief staat onder meer:

Beste [eiser] ,
Op 23 oktober 2019 bereik je de AOW-gerechtigde leeftijd.
Wij willen je graag vertellen wat er komt kijken bij het afronden van je dienstverband bij ROC van Twente.
Je bepaalt zelf, tot op zekere hoogte, de datum waarop je stopt met werken. (…).
De cao mbo geeft aan dat de arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de AOW-gerechtigde leeftijd is bereikt, tenzij anders wordt overeengekomen. (…).”
2.14.
Bij brief van 16 september 2019 heeft het ROC het einde van het dienstverband per 23 oktober 2019 schriftelijk bevestigd aan [eiser] . Het ROC schrijft onder meer:

Beste [eiser]
Hierbij bevestigen wij de beëindiging van jouw arbeidsovereenkomst, op grond van artikel 2.9 lid 1 van de cao MBO. Jouw dienstbetrekking loopt tot en met 22 oktober 2019. Hiermee eindigt jouw dienstbetrekking in de functie van senior docent voor je volledige dienstbetrekking bij ROC van Twente. (…).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vindt dat het ROC de arbeidsovereenkomst met hem in verband met zijn langdurige arbeidsongeschiktheid moet opzeggen, althans moet meewerken aan beëindiging daarvan vóór 22 oktober 2019 (in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd), onder toekenning aan hem van een transitievergoeding. Hij vordert betaling van een bedrag van € 76.000,- bruto ter zake en heeft verklaard bereid te zijn in te stemmen met betaling van de transitievergoeding in termijnen of storting van deze vergoeding op een derdengeldenrekening totdat uitspraak is gedaan in een eventuele bodemprocedure of hoger beroep.
3.2.
[eiser] stelt dat hij al op 26 november 2014 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geraakt, dat het UWV hem bij beschikking van 20 juli 2018 met terugwerkende kracht per 27 februari 2017 heeft aangemerkt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, dat hij vanaf 27 februari 2017 een volledige IVA-uitkering ontvangt en dat er sindsdien geen reële mogelijkheden tot re-integratie waren. [eiser] heeft het ROC daarom meerdere keren verzocht de arbeidsovereenkomst te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding. Dat dient op zeer korte termijn te gebeuren aangezien hij op 23 oktober 2019 met pensioen gaat en de arbeidsovereenkomst dan zonder transitievergoeding eindigt. Het ROC weigert echter om mee te werken aan opzegging/beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding. Het ROC handelt daarmee in strijd met de eisen van goed werkgeverschap (artikel 7:611 Burgerlijk Wetboek (BW)). Als onderbouwing voert [eiser] verder aan dat het ROC geen redelijk belang bij instandhouding van de arbeids-overeenkomst heeft. Op 1 april 2020 zal de Wet Compensatie Transitievergoeding (de WCT) in werking treden. Op grond van de WCT kan het ROC, met terugwerkende kracht, de gehele aan een [eiser] te betalen transitievergoeding terugkrijgen. Er is dus volgens [eiser] geen financieel belang bij de instandhouding van de arbeidsovereenkomst.
3.3.
Op basis van het voorgaande vordert [eiser] het ROC, bij wijze van voorlopige voorziening en uitvoerbaar bij voorraad, te bevelen om de arbeidsovereenkomst uiterlijk per 22 oktober 2019 op te zeggen zonder inachtneming van een opzegtermijn en met instemming van [eiser] (op de voet van artikel 7:671 lid 1 BW), onder toekenning van een transitiever-goeding ter hoogte van € 76.000,- bruto, op straffe van een dwangsom van € 2.000,- per dag dat het ROC niet aan het bevel voldoet, met veroordeling van het ROC in de kosten van de procedure (waaronder de nakosten), de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.535,- en de wettelijke rente over de gevorderde bedragen.
3.4.
Het ROC voert gemotiveerd verweer en meent op processuele en inhoudelijke gronden dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen, met veroordeling van hem in de kosten van de procedure. Ten aanzien van de vorderingen stelt het ROC formeel dat de gevorderde opzegging niet mogelijk is nu het ROC op 16 september 2019 schriftelijk heeft bevestigd dat de arbeidsovereenkomst op 22 oktober 2019 zal eindigen op grond van het pensioenbeding in de CAO MBO. Inhoudelijk voert het ROC aan dat geen sprake is van een ‘slapend dienstverband’ vanaf 26 november 2016. [eiser] werkte vanaf deze datum nog voor 24 uur per week als senior docent. Ook vanaf 27 februari 2017 is geen sprake geweest van een slapend dienstverband, aldus het ROC. Het ROC heeft vanaf die datum conform de wet Poortwachter de re-integratie opgepakt en verkeerde in de veronderstelling dat [eiser] zijn werkzaamheden nog (gedeeltelijk) zou hervatten. Toen in juli/augustus 2018 duidelijk werd dat [eiser] met terugwerkende kracht per 27 februari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, hebben partijen afspraken gemaakt over het verloop en einde van het dienstverband. Het ROC heeft daarbij aangegeven dat de keuze voor de voortzetting of beëindiging van de arbeidsverhouding bij [eiser] lag en dat als hij niets deed de arbeidsovereenkomst op de pensioendatum van rechtswege zou eindigen. Ook na het einde van de loondoorbetalingsperiode op 27 februari 2019 heeft [eiser] het ROC op geen enkel moment laten blijken dat hij een beëindiging van de arbeidsverhouding vóór zijn pensioendatum voorstond. Het ROC is er op goede gronden vanuit gegaan dat [eiser] tot zijn pensioen in dienst wilde blijven. Het ROC betwist verder dat zij in strijd handelt met goed werkgeverschap. Integendeel, [eiser] heeft in de periode van 27 februari 2017 tot 27 februari 2019 iedere maand een loonbetaling gekregen van het ROC van € 2.967,-. Die loonbetalingen zijn onverschuldigd betaald, aangezien [eiser] met terugwerkende kracht een IVA-uitkering is toegekend. Daardoor heeft [eiser] twee jaar lang ten onrechte én een IVA-uitkering van het UWV én de loondoorbetaling van het ROC ontvangen. Uiteindelijk ontving [eiser] (na verrekening) iedere maand een bedrag ad € 4.246,- zijnde een IVA-uitkering van € 1.279,- en loon van het ROC van € 2.967-, terwijl [eiser] feitelijk recht had op een IVA-uitkering van € 3.356,-. [eiser] heeft dus tot 27 februari 2019 iedere maand
€ 890,- teveel ontvangen. Van een aanzienlijke inkomensachteruitgang bij [eiser] is dus eveneens geen sprake, aldus het ROC.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Nu [eiser] op 23 oktober 2019 de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken, is voldoende aannemelijk dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. [eiser] arbeidsovereenkomst eindigt immers, als er niets gebeurt, op 23 oktober 2019 van rechts-wege zonder dat het ROC dan de transitievergoeding verschuldigd zal zijn. [eiser] is daarom ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.2.
De eiswijziging van [eiser] ter zitting bij gelegenheid van de dupliek is te laat en niet schriftelijk ingediend en zal daarom buiten beschouwing worden gelaten.
4.3.
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in de zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen, dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst derhalve een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
Heeft [eiser] recht op een transitievergoeding?
4.4.
De grondslag van de vorderingen van [eiser] is dat het ROC, uit hoofde van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW, gehouden is de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen, althans mee te werken aan beëindiging onder toekenning van de transitievergoeding voordat hij op 23 oktober 2019 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, nu het ROC geen redelijk belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is van oordeel dat het ROC niet kan worden verplicht de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen, nu het recht een dergelijke opzegplicht voor de werkgever niet kent. De kantonrechter is echter voorshands wel van oordeel dat het ROC gehouden is mee te werken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] met betaling van de transitievergoeding. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Over het slapend dienstverband zijn en worden thans verschillende procedures gevoerd. De (lagere) jurisprudentie geeft een wisselend beeld. Wel is duidelijk geworden dat (i) geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten indien een werkgever bij een slapende arbeidsovereenkomst niet tot ontslag overgaat, als gevolg waarvan de werknemer een transitievergoeding misloopt; en (ii) dat de werkgever geen plicht heeft een werknemer die langdurig en volledig arbeidsongeschikt is te ontslaan. Een werkgever heeft in beginsel een zekere keuzevrijheid. Op 11 juli 2018 is de WCT aangenomen, die op 1 april 2020 in werking zal treden en terugwerkende kracht heeft tot 2015. Deze wet kent geen verplichting voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst na twee jaar arbeidsongeschiktheid op te zeggen/te beëindigen. De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 10 april 2019 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over slapende dienstverbanden en de uitleg van de WCT. Vraag vier (4) van de prejudiciële vragen betreft - samengevat - de vraag of de werkgever op grond van goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW gehouden kan zijn om tot beëindiging van het slapende dienstverband over te gaan met toekenning van een transitievergoeding. De Hoge Raad heeft nog geen arrest gewezen. Op het antwoord op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad kan in dit geding echter niet worden gewacht. Op 23 oktober 2019 zal [eiser] immers de pensioengerechtigde leeftijd bereiken en het is niet duidelijk of de Hoge Raad al vóór deze datum uitspraak zal doen. In haar conclusie van 18 september 2019 (
ECLI:NL: PHR:2019:899) heeft A-G mr. R.H. de Bock antwoord gegeven op de prejudiciële vragen: samengevat concludeert de A-G naar aanleiding van vraag vier (4) dat een werkgever op grond van de norm van goed werkgeverschap gehouden is om in te stemmen met een voorstel van een werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een transitievergoeding, indien voldaan is aan de vereisten van artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder b BW. Op dit uitgangspunt dient een uitzondering te worden gemaakt wanneer, op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden, moet worden geoordeeld dat de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Hierbij kan aan de volgende omstandigheden worden gedacht:
  • i) het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer, waardoor de werkgever een belang heeft bij het in dienst houden van een werknemer;
  • ii) voor de periode tot aan de inwerkingtreding van de WCT: financiële problemen van de werkgever door het moeten voorfinancieren van de transitievergoeding;
  • iii) het niet (geheel of gedeeltelijk) gecompenseerd zullen krijgen van de transitievergoeding, waarbij een onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen omstandigheden die in de risicosfeer van de werkgever liggen, en omstandigheden die in de risicosfeer van de werknemer liggen;
  • iv) mogelijk andere belangen van de werkgever bij het in dienst houden van de werknemer, anders dan de enkele wens om de transitievergoeding niet te hoeven te betalen.
4.6.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat in onderhavige situatie sprake is van een slapende arbeidsovereenkomst sinds 27 februari 2019, nu [eiser] per die datum twee jaar volledig arbeidsongeschikt was en er geen reëel zicht op werkhervatting door hem bestond en bestaat. Dit is enerzijds het geval door zijn medische situatie en het oordeel van het UWV dat [eiser] per 27 februari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten. Anderzijds is onvoldoende aanneme-lijk geworden dat het ROC vanaf 27 februari 2017 - zoals zij stelt - in de veronderstelling verkeerde dat herstel zou optreden en [eiser] zijn werkzaamheden alsnog (gedeeltelijk) zou (kunnen) hervatten of dat [eiser] de indruk zou hebben gewekt te willen re-integreren. De kantonrechter kan dit in ieder geval niet afleiden uit de door het ROC overgelegde brieven, e-mails en WhatsApp correspondentie tussen [eiser] en het ROC. De kantonrechter betrekt bij dit oordeel - dat er sprake is van een slapende arbeidsovereenkomst - de niet door het ROC betwiste verklaring van [eiser] dat hij sinds 27 februari 2017 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor het ROC. Verder heeft [eiser] (bij monde van zijn gemachtigde) al op 9 november 2018 verklaard dat hij de arbeidsovereenkomst vanwege langdurige ziekte wilde beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding. Dat hij hierop pas vlak voor zijn pensioengerechtigde leeftijd weer op zou zijn terugkomen bij het ROC, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot de conclusie leiden dat [eiser] zijn recht op een transitievergoeding zou hebben verwerkt.
4.7.
Het eigen belang dat het ROC in onderhavige procedure naar voren heeft gebracht om de transitievergoeding niet te willen/hoeven betalen is - naar de kantonrechter begrijpt – alleen een financieel belang. De kantonrechter leidt dit af uit de correspondentie tussen partijen van 9 november 2018 en 30 november 2018 alsmede uit de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling. Het ROC heeft in dat kader onder meer verklaard dat zij een jaarlijkse bijdrage levert aan het fonds waaruit de transitievergoeding wordt betaald, zodat deze indirect toch voor haar rekening komt. Dit verweer wordt door de kantonrechter gepasseerd. Het ROC gaat er bij haar stellingen aan voorbij dat het uitgangspunt is dat de wetgever slapende dienstverbanden onwenselijk acht en dat ook duurzaam en volledig arbeidsongeschikte werknemers recht op een transitievergoeding hebben. Om de financiële gevolgen van het moeten betalen van een transitievergoeding voor werkgevers weg te nemen, althans te verzachten, is de WCT opgesteld, op basis waarvan zij gecompenseerd worden. Dat [eiser] inkomensachteruitgang in werkelijkheid beperkt is geweest doordat hij - zoals het ROC naar voren heeft gebracht - met terugwerkende kracht een IVA-uitkering heeft ontvangen en daarnaast nog de loondoorbetaling van het ROC, maakt voorgaand voorlopig oordeel niet anders: ook bij een geringe inkomensachteruitgang heeft [eiser] recht op de wettelijke transitievergoeding.
4.8.
Resumerend komt de voorzieningenrechter tot de voorlopige slotsom dat enerzijds sprake is van een slapende arbeidsovereenkomst zonder reëel zicht op hervatting van zijn werkzaamheden door [eiser] en dat er anderzijds niet is gebleken van gerechtvaardigde belangen/financiële omstandigheden aan de kant van het ROC om de arbeidsovereenkomst met [eiser] nog te laten voortduren tot zijn pensioen. Gelet hierop is voldoende aanneme-lijk geworden dat het ROC, gezien de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, in strijd handelt met haar plicht als goed werkgever in de zin van artikel 7:611 BW, door niet mee te werken aan de opzegging/beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] ,
4.9.
Dan komt aan de orde de vraag of het zo zeker is dat in een bodemprocedure de vordering van [eiser] ter zake van de transitievergoeding op grond van artikel 7:611 BW zal worden toegewezen, dat het gerechtvaardigd is daarop thans, bij wege van voorschot, op vooruit te lopen. De kantonrechter is voorlopig van oordeel dat - gelet op de bedoeling van de wetgever - met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat een vordering van [eiser] met eenzelfde strekking in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De vordering van [eiser] tot betaling van de transitievergoeding zal dan ook bij wijze van voorlopige voorziening worden toegewezen, op de wijze zoals hierna vermeld.
4.10.
Naar verwachting zal de Hoge Raad op korte termijn antwoord geven op de aan hem voorgelegde prejudiciële vragen. In verband met de mogelijkheid dat de Hoge Raad de conclusie van de A-G niet zal volgen en een antwoord zal geven dat er, vertaald naar deze zaak, op zou neerkomen dat [eiser] uiteindelijk, om welke reden dan ook, geen recht heeft op een transitievergoeding, heeft [eiser] voorgesteld dat het ROC het bedrag ter hoogte van de vergoeding in depot of op een derdengeldrekening zal storten. De kantonrechter zal, dit voorstel indachtig, bepalen dat het ROC het bedrag dient te storten op de derdengeld-rekening van de gemachtigde van [eiser] , waarna het bedrag aan [eiser] kan worden uitgekeerd indien partijen dat overeenkomen of indien op basis van een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak blijkt dat [eiser] recht heeft op de transitievergoeding. [eiser] vordering ter zake van de wettelijke rente over het bedrag van de transitievergoeding zal worden toegewezen wat betreft de periode van 25 oktober 2019 (7 dagen na vonnisdatum) tot de dag van storting van het bedrag op de derdengeldrekening van de gemachtigde en voor het overige worden afgewezen.
Nevenvorderingen
4.11.
Tegen de gevorderde veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad
€ 1.535,- heeft het ROC geen verweer gevoerd en deze zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
4.12.
Het ROC heeft in deze procedure grotendeels ongelijk gekregen, daarom moet zij de proceskosten van [eiser] betalen. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
  • kosten dagvaarding: € 104,54
  • griffierecht: € 486,00
  • salaris gemachtigde:
totaal € 1.310,54
De vordering met betrekking tot de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal worden toegewezen als na te melden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt het ROC tot betaling van een bedrag van € 76.000,- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 25 oktober 2019 tot de dag van storting van het bedrag op na te melden rekening, binnen zeven dagen na heden te storten op de derdengeldrekening van de gemachtigde van [eiser] , met bepaling dat het bedrag aan [eiser] uitgekeerd zal worden als partijen dat overeenkomen of als op basis van een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak tussen partijen blijkt dat [eiser] recht heeft op de transitievergoeding,
5.2.
veroordeelt het ROC om de buitengerechtelijke kosten ad € 1.535,- aan [eiser] te betalen;
5.3.
veroordeelt het ROC tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.310,54, en van de na dit vonnis ontstane nakosten, begroot op € 120,00 indien niet binnen veertien (14) dagen na heden aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten vanaf de vijftiende dag na heden tot de dag van algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 18 oktober 2019.