ECLI:NL:RBOVE:2019:4072

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
C/08/207829 / HA ZA 17-428
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en conservatoir beslag in paardentransacties

In deze zaak vorderde eiser schadevergoeding van gedaagden in verband met de aan- en verkoop van paarden. Eiser, een ambitieuze ruiter, had van 2015 tot juli 2017 veel contact met gedaagden, een ervaren springruiter en zijn levenspartner, over de aan- en verkoop van paarden, huisvesting en training. Eiser stelde dat hij door gedaagden was misleid over de werkelijke kosten en waarde van de aangekochte paarden. De rechtbank oordeelde dat gedaagde sub 1, die een volmacht had over de bankrekening van eiser, ook als partij bij de overeenkomst moest worden aangemerkt. De rechtbank wees de vorderingen van eiser voor een deel toe, met inbegrip van een schadevergoeding van € 64.750,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Daarnaast werden beslagkosten van € 1.488,99 toegewezen. De overige vorderingen van eiser werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer : C/08/207829 / HA ZA 17-428
Vonnis van 28 augustus 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , [land] ,
eisende partij,
advocaat: mr. P. Bavelaar LLM. te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedaagde partij,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Coevorden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de tussenvonnissen van 10 en 17 oktober 2018 en uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 4 februari 2019, waar partijen niet in persoon zijn verschenen.
1.2.
Na herhaaldelijk uitstel wordt vandaag vonnis gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was in 2015 een ambitieuze ruiter die zich wilde ontwikkelen in de springsport.
2.2.
[gedaagde sub 2] is een ervaren internationale springruiter. [gedaagde sub 1] is zijn levenspartner.
2.3.
Partijen hebben van 2015 tot en met juli 2017 veel contacten met elkaar gehad, onder meer over de aan- en verkoop van paarden voor [eiser] door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] , over (de kosten van) huisvesting en verzorging van die paarden door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] en over door [gedaagde sub 2] aan [eiser] te geven trainingen.
2.4.
Voor financiële transacties heeft [eiser] een bankrekening bij Deutsche Bank met [bankrekeningnummer] geopend. Als de rechtbank hierna spreekt over ‘de bankrekening’, wordt deze rekening bij de Deutsche Bank bedoeld. [eiser] heeft [gedaagde sub 1] volmacht verleend om over de bankrekening te beschikken. Van deze volmacht heeft [gedaagde sub 1] frequent gebruik gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijzigingen van eis, eerst bij akte van 23 mei 2018, daarna nog ter comparitie, om [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te veroordelen om:
te betalen bij wijze van voorschot op geleden en nog te lijden schade een bedrag van € 372.250,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de gewone wettelijke rente vanaf 22 augustus 2017, althans vanaf 23 mei 2018, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
schriftelijk rekening en verantwoording af te leggen over alle bij [eiser] in rekening gebrachte bedragen en alle bedragen die van de bankrekening zijn betaald en contant zijn opgenomen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag;
schriftelijk rekening en verantwoording af te leggen over de verkoop van de paarden [Paard5] en [Paard2] , waaruit ook blijkt aan wie en voor welke bedragen deze paarden zijn verkocht, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag;
schriftelijk rekening en verantwoording af te leggen over de aanschaf dan wel huur of lease van een paardentransporter van merk en type MAN7731 met (Duits) kenteken [1] en de teruggave van deze paardentransporter aan de firma [A] , op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag;
te vergoeden € 10.000,00 als kosten voor conservatoire beslagen;
schade te vergoeden, op te maken bij staat;
de kosten van deze procedure te betalen.
3.2.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] voeren verweer.

4.De beoordeling

Toepasselijk recht
4.1.
Tijdens de comparitie van partijen hebben partijen geopteerd voor de toepassing van Nederlands recht. Bij die keuze van partijen sluit de rechtbank zich aan.
Contractspartijen
4.2.
[eiser] stelt dat hij zaken heeft gedaan met zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 1] . Zij betogen dat alleen [gedaagde sub 2] partij is bij de overeenkomst met [eiser] en dat [gedaagde sub 1] alleen hand- en spandiensten voor [gedaagde sub 2] deed.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat in de schriftelijke overeenkomsten consequent alleen [eiser] en [gedaagde sub 2] als partijen worden genoemd. Maar partijen hebben ook buiten die schriftelijke overeenkomsten om veel zaken met elkaar gedaan. Daarbij was [gedaagde sub 1] intensief betrokken:
  • Zij had een volmacht voor de bankrekening van [eiser] , waarvan zij veel gebruik heeft gemaakt om betalingen te doen en om geld op te nemen.
  • Zij maakte financiële overzichten.
  • Zij doet zich in mailberichten aan [eiser] voor als partij bij de overeenkomst met [eiser] . Op 3 juli 2017 schrijft [gedaagde sub 1]
  • In februari 2015 heeft [gedaagde sub 1] op haar eigen naam opdracht gegeven aan de dierenarts [C] opdracht gegeven een paard van [eiser] , [Paard 1] , te onderzoeken.
4.4.
De rolverdeling tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] lijkt te zijn geweest dat [gedaagde sub 2] met de paarden trainde (dat verklaart ook dat alleen zijn naam in overeenkomsten over het trainen van paarden staat), terwijl [gedaagde sub 1] alles deed dat met geld en met administratie te maken had. De rechtbank is van oordeel dat de betrokkenheid van [gedaagde sub 1] zo groot is geweest dat zij net als [gedaagde sub 2] aangemerkt moet worden als partij bij de overeenkomst(en). Mocht het tot een veroordeling van gedaagden komen, dan zullen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] daarom hoofdelijk worden veroordeeld.
Beoordelingskader
4.5.
Het procesdossier is dik. Het bestaat vooral uit betogen en financiële overzichten en berekeningen waarin partijen en hun advocaten achteraf conclusies verbinden aan wat tussen begin 2015 en eind juli 2017 tussen partijen zou zijn voorgevallen. In die periode zelf hebben partijen veel zaken met elkaar gedaan, waarbij het niet zelden om aanzienlijke bedragen ging, maar hebben zij weinig samen opgeschreven. Dat heeft tot gevolg dat de zaak niet erg overzichtelijk is. Het is aan partijen om voldoende te stellen en hun stellingen voldoende te onderbouwen. Partijen voldoen daar niet aan. Het gaat over transacties met een aantal paarden, over het huisvesten en trainen van paarden, over een paardentransporter en over het verloop van een bankrekening gedurende meer dan twee jaar. De onderwerpen hebben gemeen dat er maar weinig schriftelijk houvast is. Ook is niet steeds gemakkelijk in te zien wat de relatie is tussen een geschilpunt en de vorderingen van [eiser] en het beroep op verrekening dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] doen.
4.6.
De rechtbank neemt daarom enige vrijheid in de beoordeling van de geschilpunten. Zo ziet de rechtbank er geen heil in partijen de gelegenheid te geven schriftelijk door te procederen. Waar zij in de periode dat zij zaken deden nauwelijks iets hebben opgeschreven, zullen nadere processtukken naar verwachting niet veel nieuwe informatie kunnen opleveren. Daarom wil de rechtbank bij voorkeur eindbeslissingen nemen en verwijzing naar de schadestaatprocedure voorkomen.
[Paard 1]
4.7.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hem hebben voorgespiegeld dat zij het paard [Paard 1] namens en voor hem hebben gekocht voor € 80.000,00, terwijl zij in werkelijkheid niet meer dan € 35.000,00 voor [Paard 1] hebben betaald. De werkelijke waarde van [Paard 1] moet op basis van (röntgen)onderzoek door een dierenarts gesteld worden op € 2.000,00, omdat zij alleen kan worden gebruikt als fokmerrie. Uitgaande van de hogere waarde van [Paard 1] heeft [eiser] haar voor € 30.000,00 laten overbrengen naar [land] . [eiser] vordert op grond van deze stellingen primair € 80.000,00 + € 30.000,00 - € 2.000,00 ofwel
€ 108.000,00 en subsidiair € 80.000,00 - € 35.000,00 ofwel € 45.000,00.
4.8.
Volgens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is er geen sprake van een vervalste overeenkomst. Er is geen geld achtergehouden en niets verzwegen over röntgenfoto’s.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat uit een afschrift van de bankrekening blijkt dat [eiser] op 3 juni 2015 aan een zekere [B] een bedrag van € 35.000,00 heeft betaald voor [Paard 1] . Het ligt voor de hand dat en daarom neemt de rechtbank aan dat dit de koopprijs voor [Paard 1] was. Gesteld noch gebleken is immers dat [eiser] een hogere koopprijs heeft betaald. [eiser] stelt dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hem een koopprijs van € 80.000,00 hebben voorgespiegeld, maar dat bedrag heeft hij dus niet betaald. Omdat [eiser] niet stelt welke nadelige gevolgen hij zou hebben ondervonden doordat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hem een te hoge koopprijs hebben voorgespiegeld (daargelaten of dat het geval is geweest), gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling.
4.10.
Aan zijn stelling dat de werkelijke waarde van [Paard 1] niet meer dan € 2.000,00 was, omdat zij alleen geschikt was als fokmerrie, legt [eiser] niet meer ten grondslag dan het rapport van 26 februari 2015 van de dierenarts [C] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank uit dat rapport echter niet afleiden dat [Paard 1] alleen te gebruiken was als fokmerrie. De stelling van [eiser] dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] ten tijde van de aankoop van [Paard 1] hadden moeten weten de prijs van € 35.000,00 veel te hoog was, verwerpt de rechtbank dan ook. Daaruit volgt dat [eiser] ook de kosten van het transport van [Paard 1] naar [land] niet bij [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] in rekening kan brengen.
4.11.
Voor wat betreft [Paard 1] heeft [eiser] geen vordering op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] .
[Paard2]
4.12.
Voor het paard [Paard2] heeft [eiser] € 28.000,00 betaald. Hij weet niet waar zijn paard nu is en vermoedt dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] het verkocht hebben.
4.13.
Volgens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is [Paard2] niet verkocht en is dit paard nog in Duitsland. Zij houden het beschikbaar voor [eiser] tegen betaling van de kosten voor huisvesting en verzorging die zij hebben gemaakt.
4.14.
De rechtbank tast in het duister over [Paard2] . Geen van partijen heeft enig bewijs in het geding gebracht. [eiser] heeft geen afgifte van [Paard2] gevorderd. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben niet uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk aangeboden [Paard2] terug te geven, maar een beroep gedaan op een overeenkomst van april 2016, waarin is geregeld dat onder meer [Paard2] bij [gedaagde sub 2] blijft totdat het paard is verkocht.
4.15.
[eiser] is niet verder gekomen dan het uitspreken van een vermoeden dat [Paard2] is verkocht. Hij heeft geen enkel feit genoemd dat dit vermoeden kan ondersteunen. Daarmee heeft [eiser] tegenover de ontkenning van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] dat het paard is verkocht niet voldaan aan zijn stelplicht. De rechtbank verwerpt daarom zijn stelling dat [Paard2] verkocht is. Dat betekent dat de vordering van [eiser] dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] rekening en verantwoording afleggen over de verkoop van [Paard2] afgewezen moet worden.
4.16.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] verder geen vordering tot betaling van enig bedrag koppelt aan [Paard2] . Als het paard wordt verkocht, zullen partijen moeten afrekenen zoals zij in april 2016 hebben afgesproken.
[Paard3]
4.17.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] het paard [Paard3] hebben gekocht voor
€ 60.000,00, terwijl zij [eiser] met een vervalste koopovereenkomst hebben voorgespiegeld dat de koopprijs € 80.000,00 bedroeg. [Paard3] is in september 2017 verkocht voor
€ 60.000,00, welk bedrag door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is geïncasseerd maar niet aan [eiser] is afgedragen, aldus [eiser] .
4.18.
Volgens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is [Paard3] gekocht voor € 60.000,00, nadat de verkoper eerst € 80.000,00 wilde ontvangen. De niet ondertekende koopovereenkomst waarin het hogere bedrag werd genoemd is na verdere onderhandeling vervangen door de wel ondertekende overeenkomst met het lagere bedrag. Van vervalsing is geen sprake. [Paard3] is in goed overleg tussen partijen verkocht en de door [gedaagde sub 2] ontvangen prijs is door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] verrekend met wat zij nog van [eiser] tegoed hadden.
4.19.
Net als bij [Paard 1] is ook bij [Paard3] niet van belang hoe de gang van zaken is geweest bij de aankoop. Ook in het geval van [Paard3] heeft [eiser] immers nagelaten aan te tonen dat hij feitelijk het hogere bedrag heeft betaald.
4.20.
Vast staat dat [Paard3] is verkocht voor € 60.000,00 ( [eiser] erkent dat in zijn akte van 23 mei 2018 en ter zitting) en dat dit bedrag niet door [eiser] maar door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is ontvangen. Van die verkoopprijs hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] op grond van de overeenkomst van april 2016 recht op 10% of € 6.000,00. Het restant van € 54.000,00 komt aan [eiser] toe.
4.21.
Aan het beroep van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] op verrekening gaat de rechtbank voorbij. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben het gelaten bij een algemeen beroep op vorderingen op [eiser] . Zij hebben nagelaten man en paard te noemen. Daarom is de gegrondheid van dit verweer niet eenvoudig vast te stellen.
4.22.
Toewijsbaar is dus € 54.000,00.
[Paard4]
4.23.
Voor [Paard4] maakt [eiser] aanspraak op de helft van de verkoopprijs van
€ 140.000,00, omdat elk partijen de helft van de eigendom van dit paard heeft.
4.24.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] stellen dat [Paard4] nooit (deels) eigendom van [eiser] is geworden, omdat de koopprijs geheel door [gedaagde sub 2] is betaald en [eiser] zijn deel nooit heeft voldaan. [eiser] heeft daarom ook geen recht op een deel van de opbrengst, aldus [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] .
4.25.
De rechtbank stelt voorop de schriftelijke overeenkomst van maart 2015. Daarin wordt [gedaagde sub 2] aangesteld als manager, trainer en berijder van [Paard4] , waarna wordt bepaald
As remuneration for his work he will get 50% of the horse. If the horse is sold, each owner will get the same share of the money. Met
hean
hiswordt [gedaagde sub 2] bedoeld. Uit deze tekst blijkt ondubbelzinnig dat partijen elk voor de helft eigenaar van [Paard4] zou zijn. Of [eiser] de koopprijs van € 40.000,00 al dan niet aan [gedaagde sub 2] , die deze prijs kennelijk namens [eiser] aan de verkoper had betaald, heeft vergoed, is voor de eigendomsverhouding tussen partijen niet van belang.
4.26.
Uit de overeenkomst waarbij [Paard4] is verkocht (aan Clear Round BV) blijkt, en door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is niet betwist, dat de verkoopopbrengst van €140.000,00 is betaald op een bankrekening van [gedaagde sub 2] . De rechtbank neemt dat als vaststaand aan.
4.27.
De stelling van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] dat [eiser] de koopprijs van € 40.000,00 niet aan hen heeft vergoed, moet worden gekwalificeerd als een beroep op verrekening. Het had op de weg van [eiser] gelegen om te stellen, aannemelijk te maken en zonodig te bewijzen dat hij de koopprijs wel aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] heeft vergoed, bijvoorbeeld met behulp van gegevens van de bankrekening. Maar dat heeft [eiser] niet gedaan: hij heeft het beroep op verrekening niet (gemotiveerd) betwist. Daarom acht de rechtbank het beroep op verrekening gegrond.
4.28.
Van de aan [eiser] toekomende helft van de opbrengst, dus € 70.000,00, moet dus worden afgetrokken € 40.000,00, zodat toegewezen zal worden € 30.000,00.
[Paard5]
4.29.
Volgens [eiser] is [Paard5] gekocht voor € 35.000,00 met inruil van een ruin met een waarde van € 10.000,00. [eiser] beschikt, zo stelt hij, over aanwijzingen dat [Paard5] door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] (namens hem) is verkocht. De ruiters [D] (uit België) en [E] (uit Egypte) hebben [Paard5] op internationale wedstrijden uitgebracht. Uit de gegevens van die wedstijden blijkt dat [Paard5] aanvankelijk in de klasse met hindernishoogte 1.10 meter uitkwam, maar later in de klasse met hindernishoogte 1.40 meter. Daarom gaat [eiser] ervan uit dat [Paard5] voor minstens € 50.000,00 is verkocht.
4.30.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] betogen dat [eiser] de koopprijs voor [Paard5] , die volgens hen € 40.000,00 was, door [gedaagde sub 2] hebben laten betalen en dat bedrag niet aan hem te hebben vergoed. Voorts stellen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] onder overlegging van een koopovereenkomst dat [Paard5] op 9 oktober 2017 door [gedaagde sub 2] namens [eiser] is verkocht aan [D] voor een contant betaald bedrag van € 17.500,00. Zij wijzen er ook op dat de overeenkomst van april 2016 ook geldt voor [Paard5] , zodat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] recht hebben op 10% van de verkoopprijs
4.31.
De rechtbank stelt vast dat uit meergenoemde overeenkomst van april 2016, die ook voor [Paard5] geldt, ontegenzeglijk volgt dat tussen partijen vast staat dat [Paard5] eigendom is van [eiser] . De overeenkomst benoemt [gedaagde sub 2] als manager, trainer en berijder van [Paard5] en kent hem toe
As remuneration for his work he will get 10% of the gross value from the horses.
4.32.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden te twijfelen aan de verkoopprijs voor [Paard5] van € 17.500,00. Dat blijkt uit de schriftelijke overeenkomst. [eiser] heeft geen argumenten aangevoerd waaruit volgt dat niet op die overeenkomst afgegaan zou mogen worden. Het enkele vermoeden dat de waarde van [Paard5] bij de verkoop in oktober 2017 hoger was, levert geen argument op. Uit de wedstrijdresultaten die [eiser] in het geding heeft gebracht blijkt trouwens niet dat [Paard5] tot aan de verkoop aan [D] op hindernissen hoger dan 1.15 meter was uitgebracht.
4.33.
Aan [eiser] komt voor de verkoop van [Paard5] toe € 17.500 - € 1.750,00 ofwel
€ 15.750,00.
4.34.
Voor het beroep op verrekening geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor dat beroep in het geval van [Paard4] : dat beroep is gegrond, omdat [eiser] heeft nagelaten het gemotiveerd te betwisten, terwijl het op zijn weg lag dat te doen.
4.35.
Wat de hoogte van de verrekening betreft sluit de rechtbank aan bij de door [eiser] gestelde koopprijs van [Paard5] van € 35.000,00 plus inruil van een ruin. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben niet of onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit de koopprijs was. Er kan dus verrekend worden € 35.000,00.
Paardentransporter
4.36.
Aan dit onderdeel van zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat hij op verzoek van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] gezamenlijk met hen een paardentransporter heeft gekocht. Van de koopprijs van € 75.000,00 heeft hij € 25.000,00 betaald. In werkelijkheid hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] echter de paardentransporter niet gekocht, maar gedurende twee jaren in gebruik gekregen van een zekere [A] of diens bedrijf. [A] heeft dat telefonisch laten weten aan de advocaat van [eiser] . Een mail van de advocaat van [eiser] aan [A] met het verzoek een schriftelijke weergave van het telefoongesprek te bevestigen, is onbeantwoord gebleven. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben ook steeds reiskosten bij [eiser] in rekening gebracht, wat erop duidt dat partijen geen paardentransporter in eigendom hadden, aldus nog steeds [eiser] . Hij wil het bedrag van € 25.000,00 terugbetaald krijgen en hij wil dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] rekening en verantwoording afleggen over de paardentransporter.
4.37.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] stellen dat [eiser] aanvankelijk een deel van de koopsom voor een door hen aan te schaffen paardentransporter wilde betalen, maar het bedrag van € 25.000,00 niet heeft betaald. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben (dan ook) geen paardentransporter gekocht, zeggen zij.
4.38.
Partijen zijn het erover eens dat geen paardentransporter is gekocht. De stelling van [eiser] dat hij er desondanks € 25.000,00 voor heeft betaald, is dus niet op voorhand aannemelijk. Toch heeft [eiser] tegenover de ontkenning door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] dat hij, [eiser] , € 25.000,00 heeft betaald voor de aanschaf van een paardentransporter, geen enkel bewijs van deze betaling geleverd. Dat zo zijnde, moet de rechtbank het ervoor houden dat [eiser] deze betaling niet heeft gedaan. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoeven dus niets terug te betalen.
4.39.
Waar rechtens aangenomen moet worden dat [eiser] niets heeft betaald voor een paardentransporter en dat partijen geen paardentransporter hebben aangeschaft, moet ook de vordering rekening en verantwoording af te leggen over een paardentransporter worden afgewezen.
Verdere verrekening
4.40.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] aan [eiser] verschuldigd geworden een bedrag van € 54.000,00 ( [Paard3] ) + € 70.000,00 ( [Paard4] ) - € 40.000,00 (verrekening [Paard4] ) + € 15.750,00 ( [Paard5] ) - € 35.000,00 (verrekening [Paard5] ) ofwel € 64.750,00.
4.41.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] brengen los van de transacties met de paarden nog andere bedragen ter verrekening in. Zij noemen een bedrag van € 53.095,60, dat [eiser] erkend zou hebben, en een bedrag van € 206.695,60. Dat laatste bedrag is als de rechtbank het goed begrijpt inclusief de verrekeningen voor [Paard4] en [Paard5] , die hiervoor al zijn beoordeeld.
4.42.
[eiser] betwist de posten die [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] aan het beroep op verrekening ten grondslag hebben gelegd. Hij betwist expliciet dat hij het bedrag van € 53.095,50 heeft erkend.
4.43.
De rechtbank is van oordeel dat van een expliciete erkenning door [eiser] van het bedrag van € 53.095,50 geen sprake is. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] kwamen met deze vordering op het moment dat de verhouding tussen partijen sterk verslechterde. Daar komt bij dat de vordering het saldo is van een groot aantal transacties, wat het lastig maakt te zien of die vordering klopt. Deze omstandigheden maken het al onaannemelijk dat [eiser] de vordering heeft erkend. In zijn uitlatingen via WhatsApp kan de rechtbank die erkenning ook niet lezen. Wat [eiser] schrijft moet worden gezien als een verzoek om nadere informatie en om bewijsstukken. Hij laat ook in algemene termen weten bereid te zijn al zijn schulden te betalen, maar hij legt zich niet vast op het door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] gevorderde bedrag en hij sluit niet uit dat hij zelf nog vorderingen op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] heeft. In de brief van 1 augustus 2017 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is evenmin van een erkenning sprake: de advocaat van [eiser] heeft in die brief juist laten weten dat per saldo sprake was van een aanzienlijke vordering van [eiser] op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] :
…I conclude you have a debt of minimum
€ 70.989,93 vis-à-vis my client. In this letter I elaborate this debt, but please don’t consider this letter as a complete enumeration of your misconducts and debts.Daarin valt bepaald geen erkenning te lezen.
4.44.
Van een erkenning door [eiser] is dus geen sprake. Voor het overige valt de gegrondheid van het beroep op verrekening van de bedragen van € 53.095,60 en
€ 206.695,60 niet eenvoudig vast te stellen, zodat het moet worden gepasseerd.
Bankrekening
4.45.
Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan op grond waarvan de een ( [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] ) jegens de ander ( [eiser] ) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. In een geval als dit, waarin sprake is van een volmacht, is het antwoord op de vraag of die verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
4.46.
In dit geval is sprake van een volmacht, verleend aan [gedaagde sub 1] , om over de bankrekening te beschikken. Van die volmacht heeft [gedaagde sub 1] gedurende een periode van ruim twee jaar gebruik gemaakt. Partijen deden in deze periode intensief zaken met elkaar: met gebruik van de bankrekening betaalde [gedaagde sub 1] namens [eiser] voor de koop van paarden, voor huisvesting, verzorging en training van paarden, voor vervoer van de paarden, voor deelname van de paarden aan wedstrijden en dergelijke. [gedaagde sub 1] deed het financiële werk in een sfeer van onderling vertrouwen tussen [gedaagde sub 2] en haarzelf enerzijds en [eiser] anderzijds: partijen regelden hun verhouding vooral op informele wijze. [eiser] had gedurende deze periode als rekeninghouder zelf ook toegang tot de bankrekening. Hij kon over de rekening beschikken en hij kon zien wat er werd bij- en afgeschreven. Hij kon de wijze waarop [gedaagde sub 1] met de bankrekening omging dus ook controleren en waar nodig bijsturen. Dat laatste heeft hij voordat de verhouding tussen partijen bekoelde niet gedaan. Elk van partijen heeft mede aan de hand van de gegevens van de bankrekening overzichten geproduceerd waaruit zou moeten volgen wie welke bedragen aan de ander verschuldigd zou zijn.
4.47.
Op grond van deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] te verplichten rekening en verantwoording af te leggen. Dat past niet bij de hiervoor geschetste manier van samenwerking, bij de mogelijkheden die [eiser] heeft gehad om te controleren en bij te sturen en bij de inspanning die [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zich al hebben getroost om uit te leggen hoe [gedaagde sub 1] met het geld van [eiser] is omgegaan. Het lijkt erop dat tussen partijen niet zozeer in geschil is wat er met het geld is gebeurd als wel of [gedaagde sub 1] juist heeft gehandeld. Het afleggen van meer rekening en verantwoording dan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] al hebben gegeven, brengt het einde van het geschil tussen partijen niet dichterbij. Daarom zal de rechtbank de vordering om [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] rekening en verantwoording te laten afleggen over de bankrekening afwijzen.
Schadestaat
4.48.
Hiervoor heeft de rechtbank alle door [eiser] gestelde schadeposten beoordeeld. Elk van beide partijen stelt nog een aanzienlijke vordering op de ander te hebben: volgens [eiser] heeft [gedaagde sub 1] onjuist gebruik gemaakt van haar volmacht en daardoor schade veroorzaakt, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] stellen dat [eiser] niet alle kosten die zij namens en ten behoeve van hem gemaakt hebben, vergoed heeft. Beide partijen hebben hun stellingen over verdere geleden schade onvoldoende geconcretiseerd en niet gemotiveerd.
4.49.
De rechtbank kan op dit moment niet beoordelen of een van partijen nog een vordering op de ander heeft. Er is dus onvoldoende basis om te oordelen dat [eiser] de mogelijkheid dat verdere schade is geleden aannemelijk heeft gemaakt. Daarom zal de rechtbank niet verwijzen naar de schadestaatprocedure.
Conservatoire beslagen
4.50.
Bij dagvaarding heeft [eiser] de kosten van conservatoire beslagen geschat op
€ 10.000,00. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben afwijzing van deze kosten gevraagd.
4.51.
De kosten van beslagen komen in beginsel alleen voor vergoeding in aanmerking, indien ze niet alleen zijn gevorderd, maar ook alle beslagstukken bevinden zich in het dossier bevinden, zodat de rechtbank kan nagaan of een beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. In dit dossier heeft de rechtbank alleen aangetroffen een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag, waarvoor € 287,00 griffierecht in rekening is gebracht, en een exploit van een op 8 augustus 2017 in Wierden gelegd beslag roerende zaken, waarvan de kosten
€ 127,99 waren. Beide bedragen zijn toewijsbaar, evenals één punt salaris voor het verzoekschrift. Van meer kosten is niet gebleken, zodat alleen € 287,00 + € 127,99 +
€ 1.074,00 ofwel € 1.488,99 zal worden toegewezen.
Conclusies
4.52.
De rechtbank wijst toe het hiervoor berekende bedrag aan schadevergoeding van € 64.750,00. Omdat van een handelsovereenkomst geen sprake is, zal de gewone wettelijke rente worden toegewezen, en wel vanaf de dag van dagvaarding, 22 augustus 2017.
4.53.
Verder wijst de rechtbank toe € 1.488,99 vanwege kosten voor conservatoire beslagen.
4.54.
Alle andere vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
4.55.
Omdat partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk wordt gesteld, moet elke partijen de eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt gedaagden om aan eiser bij wijze van schadevergoeding te voldoen een bedrag van € 64.750,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2017.
5.2.
veroordeelt gedaagden om aan eiser te betalen de beslagkosten ad € 1.488,99.
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
5.5
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. U. van Houten, G.G. Vermeulen en J.M. Marsman en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2019 in aanwezigheid van de griffier.