Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Brandstichting is, gelet op het gevaarzettend karakter en de onvoorspelbare gevolgen ervan, een ernstig strafbaar feit. Die ernst komt met name tot uitdrukking in het strafmaximum van vijftien jaren bij te duchten levensgevaar.
Wetende dat zich in de aangrenzende woningen mensen bevonden, heeft verdachte bij de brandstichting in zijn woning, welbewust het risico genomen dat die mensen ernstig letsel zouden oplopen dan wel het leven zouden laten. Hij heeft niets ondernomen om dat risico te verminderen. Door adequaat ingrijpen van de brandweer is voorkomen dat de brand zich verder uitbreidde naar de andere woningen en de mensen daarin. Toevallig was één van de buren even niet thuis toen de brand werd gesticht. Een gehandicapte buurman kon gelukkig door zijn vrouw in veiligheid worden gebracht. Het is dus niet de verdienste van verdachte geweest dat zijn handelwijze geen desastreuse gevolgen heeft gehad voor de omwonenden, bij wie gevoelens van onrust en angst zijn ontstaan. Om van de huur af te komen waarvoor hem het geld door de vertraagde opstart van een hennepplantage ontbrak, heeft verdachte de woning door de brand onbewoonbaar gemaakt. Een enorme financiële schade voor de woningcorporatie en haar verzekeraar is het gevolg.
Bij het opleggen van de straf heeft de rechtbank in aanmerking genomen de inhoud van het reclasseringsrapport van 9 september 2019 en de door J.M. Westenbroek psychiater en
N.P.A. van der Weegen, GZ-psycholoog, opgemaakte rapportages van respectievelijk 23 en 21 augustus 2019. Beide gedragsdeskundigen rapporteren, zakelijk weergegeven, dat bij betrokkene sprake is van een matig ernstige verstandelijke ontwikkelingsstoornis , die van invloed is geweest op verdachtes gedragskeuze ten tijde van het hem ten laste gelegde. Zij adviseren het ten laste gelegde aan betrokkene in verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank neemt de inhoud en het advies van de rapportages van voornoemde gedragsdeskundigen over.
De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het door verdachte begane feit. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking het door verdachte opgegeven motief voor de brandstichting en het gemak waarmee hij die brandstichting heeft voorbereid en gepleegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een vrijheidsstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd, waarbij de rechtbank een belangrijk deel van die straf voorwaardelijk, met voorwaarden, zal opleggen, teneinde verdachte ervan te weerhouden dat hij zich in de toekomst aan strafbare feiten zal schuldig maken.