ECLI:NL:RBOVE:2019:4632

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 november 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
C/08/238206 / KG ZA 19-263
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van de executie en indeplaatsstelling in koopovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, die een café exploiteerde, een vordering ingesteld tegen gedaagde om de executie van verbeurde dwangsommen te staken. Eiser had een koopovereenkomst gesloten met gedaagde voor de overname van het café, maar er ontstonden geschillen over de nakoming van deze overeenkomst. Eiser stelde dat gedaagde niet had voldaan aan de voorwaarden van de overeenkomst, terwijl gedaagde betoogde dat zij wel degelijk aan de voorwaarden had voldaan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser de veroordeling in een eerder vonnis niet volledig is nagekomen, wat heeft geleid tot het verbeuren van dwangsommen. De rechter oordeelde dat de indeplaatsstelling een essentieel onderdeel van de overeenkomst was en dat eiser hierin tekort was geschoten. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/238206 / KG ZA 19-263
Vonnis in kort geding van 11 november 2019
in de zaak van
[eiser ],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. E.T.J.A.M. Nijkamp te Hengelo (O),
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. F. Kolkman te Almelo.
Partijen zullen hierna [eiser ] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 oktober 2019 met producties 1 t/m 7,
  • producties 1 t/m 18 aan de zijde van [gedaagde] ,
  • producties 8 t/m 13 aan de zijde van [eiser ] ,
  • de mondelinge behandeling op 28 oktober 2019,
  • de pleitnota van [eiser ] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser ] exploiteerde het café genaamd ‘Café Biljart [naam café] ’ (hierna te noemen: het café) in [plaats] .
2.2.
Vanwege zijn voornemen de exploitatie daarvan te beëindigen, heeft [eiser ] op 9 juli 2018 een overnamegesprek gevoerd met onder meer [gedaagde] .
2.3.
Op 4 augustus 2018 heeft [eiser ] aan mevrouw [A] , de verhuurder van het pand waarin het café is gevestigd, per e-mail laten weten dat de exploitatie “
binnen nu en maximaal 12 maanden op 01-07-2019” zal worden overgedragen aan “
een betrouwbaar en financieel krachtige overname kandidaat Mevr. [naam gedaagde]”. Het meegezonden (en deels ingevulde) document “
Model indeplaatsstelling huurovereenkomst ex art. 7:307 BW” vermeldt [eiser ] en [gedaagde] als “
huurder” respectievelijk “
indeplaatsgestelden”, en vermeldt onder meer dat “
(in)deplaatsgestelden worden geacht met ingang van 01-07-2019 in de plaats van huurder te zijn getreden ter zake van de nakoming van de huurovereenkomst”.
2.4.
In de door [eiser ] en [gedaagde] ondertekende
“intentieovereenkomst”van 9 oktober 2018 staat onder andere het volgende:
“Verkoper is verplicht tot het leveren van ‘Café biljart [naam café] ’ gevestigd aan [het adres] .
De afgesproken koopprijs bedraagt € 25.000 (zegge: vijfentwintigduizend euro).
(…)
Eén en ander zal nog nader worden vastgelegd in een koop-verkoopovereenkomst.”
2.5.
Op 18 juni 2019 heeft [gedaagde] [eiser ] in kort geding gedagvaard bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank en heeft zij gevorderd [eiser ] te veroordelen de met haar gesloten overeenkomst stipt na te komen, en daartoe alles te doen en niets na te laten dat noodzakelijk is om het café op 1 juli 2019 aan haar te leveren, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag of een deel daarvan, en met veroordeling van [eiser ] in de proces- en nakosten.
2.6.
Bij vonnis van 5 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eiser ] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan (tot een maximum van € 50.000,-) veroordeeld om de met [gedaagde] gesloten overeenkomst stipt na te komen en daartoe alles te doen en niets na te laten dat noodzakelijk is om het café op 1 augustus 2019 aan [gedaagde] te leveren, een en ander onder de voorwaarde dat de koopprijs van € 25.000,- vóór deze datum is bijgeschreven op de derdengeldrekening van de advocaat van [eiser ] en met veroordeling van [eiser ] in de proces- en nakosten.
2.7.
[eiser ] heeft tegen voornoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 31 juli 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank bekrachtigd.
2.8.
[eiser ] heeft op 31 juli 2019 een sleutel van het café aan [gedaagde] afgegeven.
2.9.
Op 31 juli 2019 om 18:00 uur heeft [gedaagde] aan [eiser ] bericht dat het afgeven van een sleutel niet voldoende is om aan het vonnis van 5 juli 2019 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank te voldoen. [eiser ] dient volgens [gedaagde] onder meer ook de indeplaatsstelling te regelen.
2.10.
Op 5 augustus 2019 is [eiser ] gesommeerd om medewerking te verlenen aan de indeplaatsstelling. Hierbij is [eiser ] erop gewezen dat het niet meewerken aan de indeplaatsstelling leidt tot het verbeuren van de dwangsommen.
2.11.
Bij exploot van 26 september 2019 is op verzoek van [gedaagde] aan [eiser ] bevel gedaan om -kort gezegd- binnen twee dagen een bedrag van € 50.000,00 voor verbeurde dwangsommen aan de deurwaarder te betalen, met aanzegging dat bij niet (behoorlijke) voldoening [gedaagde] de executoriale titel zal doen ten uitvoer leggen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser ] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. aan [gedaagde] te bevelen de executie van de vermeende verbeurde dwangsommen onmiddellijk te staken en gestaakt te houden en de gelegde beslagen op grond van het vonnis van 5 juli 2019 en het arrest van 31 juli 2019 op te heffen en opgeheven te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat [gedaagde] na betekening van dit vonnis geen gevolg geeft aan dit bevel;
II. [gedaagde] te verbieden opnieuw beslag te leggen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding en per dag dat [gedaagde] dit verbod overtreedt;
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [eiser ] de veroordeling als vervat in het vonnis van deze rechtbank van 5 juli 2019 en in het verlengde daarvan het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 juli 2019 niet (volledig) is nagekomen en daarmee dwangsommen heeft verbeurd. Uit de stukken blijkt dat de vordering tot staking van de executie ziet op het schorsen van de incasso van € 50.000,00 aan dwangsommen (vermeerderd met € 80,83 aan kosten) als aangezegd bij exploot van 26 september 2019.
4.2.
De beoordeling of overtredingen van voornoemd vonnis/arrest zijn begaan en of dwangsommen zijn verbeurd, dient volgens vaste jurisprudentie plaats te vinden door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij deze uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (onder meer HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400).
4.3.
[eiser ] stelt zich primair op het standpunt dat hij slechts is veroordeeld om tot levering over te gaan onder de voorwaarde dat [gedaagde] er voor zorg dient te dragen dat de koopsom van € 25.000,00 vóór 1 augustus 2019 op de derdengeldrekening van de advocaat van [eiser ] is bijgeschreven. [gedaagde] heeft niet aan die voorwaarde voldaan. [gedaagde] heeft niet vóór 1 augustus 2019, maar eerst op 1 augustus 2019 de storting gedaan, en dan nog niet eens op de derdengeldrekening van de toenmalige advocaat van [eiser ] , maar op een gewone rekening, aldus [eiser ] .
4.4.
[gedaagde] stelt dat zij wel aan de voorwaarde in de veroordeling heeft voldaan. De koopsom is -conform de afspraken met de toenmalige advocaat van [eiser ] , mr. Poppe- op 1 augustus 2019 op de kantoorrekening van mr. Poppe gestort.
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de koopsom van € 25.000,00 al vanaf de datum van de mondelinge behandeling van het kort geding op 27 juni 2019 op de derdengeldrekening van mr. Kolkman stond.
Uit de overgelegde e-mailwisseling (productie 2 t/m 8 aan de zijde van [gedaagde] ) blijkt dat [gedaagde] zich heeft ingespannen om deze koopsom op 31 juli 2019 over te maken op de derdengeldrekening van mr. Poppe. Tevens is aan mr. Poppe als alternatief voorgesteld om de koopsom over te maken op een derdengeldrekening van een notaris. Op 31 juli 2019 om 18:19 uur heeft mr. Poppe aan mr. Kolkman bericht dat hij niet over een derdengeldrekening beschikt en dat overmaking van de koopsom op een derdengeldrekening van een notaris niet tot de mogelijkheden behoort.
4.6.
Op 1 augustus 2019 om 9:03 uur heeft mr. Kolkman aan mr. Poppe het volgende bericht:
“Cliente is zelfs bereid de koopsom op uw kantoorrekening te betalen mits u zich verplicht het bedrag Conform het vonnis te ontvangen en af te rekenen. Als u mij dat bevestigt boek ik het bedrag Direct daarna aan u over.”
Op 1 augustus 2019 om 10:12 uur heeft mr. Poppe hierop als volgt geantwoord:
“Wanneer u het bedrag DIRECT overmaakt op mijn bankrekening (…) en mij hiervan eveneens DIRECT een betalingsbewijs stuurt zal ik het bedrag terstond doorbetalen aan client.”
Op 1 augustus 2019 om 12:26 uur heeft mr. Kolkman een betaalbewijs aan mr. Poppe verzonden.
4.7.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] voldoende moeite heeft gedaan om vóór 1 augustus 2019 de koopsom van € 25.000,00 op de derdengeldrekening van mr. Poppe te storten en, toen dat niet mogelijk bleek, een alternatieve wijze van betalen heeft aangeboden. Toen op 31 juli 2019 bleek dat beide manieren niet tot de mogelijkheden behoorden, is conform de afspraken met mr. Poppe de koopsom op 1 augustus 2019 op de kantoorrekening van mr. Poppe gestort. Hiermee heeft [gedaagde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan de voorwaarde die in het vonnis van 5 juli 2019 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is opgenomen.
4.8.
[eiser ] stelt subsidiair dat hij aan de veroordeling in het vonnis van 5 juli 2019 en in het verlengde daarvan het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 31 juli 2019 heeft voldaan. [eiser ] heeft op 31 juli 2019 meteen de huur opgezegd en de sleutel van het café aan [gedaagde] overhandigd. [eiser ] heeft [gedaagde] daarmee de toegang tot het café en tot de aan de verhuurder in eigendom toebehorende inventaris verschaft. [eiser ] heeft zich ook meteen uitgeschreven uit het Handelsregister.
4.9.
[gedaagde] stelt daarentegen dat [eiser ] niet aan de veroordeling in het vonnis van 5 juli 2019 heeft voldaan. In het vonnis is bepaald dat [eiser ] de koopovereenkomst met [gedaagde] stipt moet nakomen en daartoe alles dient te doen en niets dient na te laten dat noodzakelijk is om het café op 1 augustus 2019 aan [gedaagde] te leveren. Hieronder valt ook het regelen van de indeplaatsstelling. In beginsel dient de huurder de indeplaatsstelling te vorderen vóórdat de daadwerkelijke bedrijfsoverdracht plaatsvindt. Indien toch al de overdracht van het bedrijf aan de beoogde huurder heeft plaatsgevonden, dan dient de huurder zo spoedig mogelijk na overdracht van het bedrijf aan de beoogde huurder al het nodige te doen om de huuroverdracht te realiseren. Dit heeft [eiser ] niet gedaan, aldus [gedaagde] .
4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de indeplaatsstelling een wezenlijk onderdeel is van de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser ] . De koopovereenkomst zou zinledig zijn als de indeplaatsstelling daarvan geen onderdeel zou uitmaken. Dit klemt temeer nu de koopovereenkomst voornamelijk uit goodwill bestond. Uit de e-mail van 4 augustus 2018 van [eiser ] aan [A] (zie r.o. 2.3.) kan worden afgeleid dat [gedaagde] en [eiser ] het er over eens waren dat [eiser ] voor de indeplaatsstelling zou zorgen. Ter zitting heeft [eiser ] ook verklaard dat hij zich op 4 augustus 2018 over de indeplaatsstelling heeft bekreund, omdat de indeplaatsstelling onder zijn verantwoordelijkheid viel.
4.11.
Vast staat dat er op of omstreeks 1 augustus 2019 geen indeplaatsstelling had plaatsgevonden. Eveneens staat vast dat [eiser ] toen niets heeft gedaan om de huuroverdracht (alsnog) te realiseren. [eiser ] heeft betoogd dat hij dat ook niet kon doen, omdat hij direct na het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de huur heeft opgezegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt dit -wat hier ook van zij- echter in zijn risicosfeer. [eiser ] heeft een risico genomen om vooruitlopend op de indeplaatsstelling zijn bedrijf alvast onvoorwaardelijk aan [gedaagde] te verkopen. Bovendien heeft [eiser ] de huur opgezegd, terwijl hij wist danwel behoorde te weten dat de indeplaatsstelling nog moest worden geregeld.
4.12.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser ] de veroordeling in het vonnis van deze rechtbank van 5 juli 2019 en in het verlengde daarvan het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 juli 2019 niet volledig is nagekomen en daarmee inmiddels het maximale bedrag aan dwangsommen heeft verbeurd. Dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid is -mede gelet op het doel en de strekking van de veroordeling in het vonnis van 5 juli 2019- niet gebleken. Dit leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser ] moeten worden afgewezen. [eiser ] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de verbeurde dwangsommen. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding deze ambtshalve te matigen.
4.13.
[eiser ] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat
816,00
totaal € 1.113,00
4.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser ] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.113,00,
5.3.
veroordeelt [eiser ] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser ] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2019. [1]

Voetnoten

1.type: