ECLI:NL:RBOVE:2019:4949

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
C/08/238761 / KG ZA 19-273
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H. Bottenberg - van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag en staken van executie in kort geding

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.P. Smit, een kort geding aangespannen tegen gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], vertegenwoordigd door advocaat mr. G.J. Ligtenberg, met als doel het opheffen van een op 1 november 2018 gelegd beslag op roerende goederen en het staken van de executie van eerdere vonnissen. Eiser stelt dat hij volledig heeft voldaan aan de vorderingen van gedaagden uit hoofde van eerdere vonnissen van 9 januari 2013, maar dat gedaagden ten onrechte beslag hebben gelegd op zijn goederen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser in een penibele financiële situatie verkeert en dat het beslag op zijn inboedel onrechtmatig is, omdat de waarde van de beslagen goederen niet opweegt tegen de kosten van de executie. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het handhaven van het beslag als vexatoir moet worden aangemerkt en heeft de vorderingen van eiser toegewezen. Gedaagden zijn veroordeeld tot opheffing van het beslag en het staken van de executie, met een dwangsom voor elke dag dat zij hieraan niet voldoen. Tevens zijn gedaagden veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/238761 / KG ZA 19-273
Vonnis in kort geding van 6 december 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.P. Smit te Almelo,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. G.J. Ligtenberg te Almelo.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 oktober 2019 met producties 1 t/m 21,
  • de mondelinge behandeling op 8 november 2019, waarbij productie 13 aan de zijde van [eiser] met toestemming van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in het geding is gebracht,
  • de pleitnota van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
  • de e-mail d.d. 15 november 2019 aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
  • de e-mail d.d. 15 november 2019 aan de zijde van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 20 oktober 2009 is [eiser] veroordeeld voor het op 23 juni 2009 medeplegen van vrijheidsberoving, diefstal met geweld en handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en munitie. Ook [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn veroordeeld voor deze (kort gezegd) gewapende overval.
In het vonnis jegens [eiser] is de vordering van de benadeelde partij, mevrouw [A] , tot een bedrag van € 4.000,00 toegewezen met hoofdelijke veroordeling van de mededaders [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Mevrouw [A] is niet-ontvankelijk verklaard in het restant van haar vordering (€ 6.000,00).
2.2.
Op 24 maart 2011 heeft mevrouw [A] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gedagvaard tot -kort gezegd- betaling van een schadevergoeding van ruim € 16.000,00 vanwege de op 23 juni 2009 door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] gepleegde onrechtmatige daad (de gewapende roofoverval).
2.3.
Op 23 augustus 2011 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in die procedure [eiser] in vrijwaring opgeroepen. [eiser] is niet verschenen in de vrijwaringsprocedure, waarna tegen hem verstek is verleend.
2.4.
Op de comparitie van 2 juli 2012 hebben mevrouw [A] enerzijds en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] anderzijds een schikking getroffen, die is vastgelegd in een proces-verbaal van 2 juli 2012. Deze schikking komt er kort gezegd op neer dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een bedrag van € 10.000,00 voldoen aan mevrouw [A] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn daarbij onderling overeengekomen dat zij jegens elkaar ieder gehouden zijn om 50% te dragen van hetgeen zij aan mevrouw [A] moeten betalen.
2.5.
Bij tussenvonnissen van 22 augustus 2012 van deze rechtbank zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de gelegenheid gesteld hun eis in de vrijwaringsprocedure te wijzigen en deze aan [eiser] te doen betekenen. Hiervan hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebruik gemaakt.
2.6.
Bij vonnissen van 9 januari 2013 (met zaaknummers 122882 / HA ZA 11-619 en 112913 / HA ZA 11-621) heeft de rechtbank onder meer het volgende beslist (waarbij [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 2] eiser zijn en [eiser] gedaagde is):
“De rechtbank:
I.
Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te
betalen het bedrag van € 10.000,- (zegge: tienduizend euro), conform de onder rechtsoverweging 3. genoemde betalingstermijn, te vermeerderen met € 1.000,- (zegge: duizend euro) indien het eerstgenoemde bedrag niet uiterlijk 1 juli 2013 volledig is betaald, met dien verstande dat gedaagde enkel gehouden is tot betaling van al hetgeen eiser in de hoofdzaak daadwerkelijk heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ex artikel 6:119 BW vanaf 1 juli 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.”
2.7.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben het met mevrouw [A] overeengekomen bedrag (en zelfs iets meer) in 2013 aan mevrouw [A] voldaan.
2.8.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben [eiser] verzocht over te gaan tot betaling van hetgeen hij op grond van voornoemde vonnissen verschuldigd is, hetgeen [eiser] niet heeft gedaan. Medio 2013 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun vordering ter betekening en executie uit handen gegeven aan een deurwaarder.
2.9.
Op het inkomen (een Wajong-uitkering) van [eiser] was door een andere deurwaarder (ten behoeve van een andere vordering) al beslag gelegd. De opbrengsten van dit beslag zijn telkens onder de schuldeisers, waaronder ook [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , verdeeld. Deze deurwaarder heeft het dossier medio 2018 gesloten omdat het inkomen van [eiser] onder de beslagvrije voet was gedaald.
2.10.
Op 1 november 2018 is door de deurwaarder van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] executoriaal beslag gelegd op de volgende roerende goederen, die in de woning van [eiser] aanwezig waren:
  • Schemerlamp zwart op 3-poot,
  • Zwarte ronde klok (vorm wekker) ‘London’,
  • Sony kleurentelevisie, flatscreen,
  • Salontafel rechthoekig zwart blad met zwarte poten,
  • Bankstel met donkergrijze leer-achtige bekleding,
  • 2 fauteuils met groene bekleding,
  • Plafondlamp rond koperkleurig,
  • Eetkamertafel rechthoekig zwart blad met zwarte poten,
  • 4 eetkamerstoelen met zwarte poten en grijze bekleding,
  • Dressoir hout met 3 laden en 2 deurtjes en zwarte poten,
  • Wanddecoratie voorstelling bos in geeltinten,
  • Plafondlamp met 7 lichtpunten,
  • Klok chroom (vorm wekker) ‘Paris’,
  • Magnetron Sharp,
  • Siemens koel/vriescombinatie wit
  • Afvalbak zwart Brabantia,
  • Stofzuiger donkerblauw,
  • Waterkoker wit,
  • Bosch coffeexx koffiezetapparaat zwart,
  • Siemens gasfornuis 4-pits + oven wit
  • Schotelantenne,
  • Wasmachine Siemens.
2.11.
Op 7 december 2018 heeft de deurwaarder geconstateerd dat een deel van de goederen aan het beslag is onttrokken en heeft daarvan aangifte gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert -na wijziging van eis- bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. voor recht te verklaren dat [eiser] volledig heeft voldaan aan de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uit hoofde van de vonnissen van deze rechtbank van 9 januari 2013 met zaaknummers 122882 / HA ZA 11-619 en 112913 / HA ZA 11-621;
II. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te bevelen het op 1 november 2018 gelegde beslag op de roerende goederen ingevolge genoemde vonnissen op te heffen;
III. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te bevelen de executie uit hoofde van voornoemde vonnissen te staken en gestaakt te houden;
Subsidiair
IV. de executie te staken en gestaakt te houden voor zover de incasso het bedrag van € 10.000,00 overstijgt;
V. deze zaak op de voet van artikel 438 lid 3 Rv te verwijzen naar de bevoegde rechtbank onder bepaling van de dag waarop de zaak op de rol moet komen met bepaling dat de executie voor de duur van de bodemprocedure wordt opgeschort;
Primair en subsidiair
VI. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500,00 per dag dat het beslag niet wordt opgeheven en de executie wordt voortgezet in strijd met het gevorderde sub II. tot en met IV. met een maximum van € 25.000,00 per gedaagde,
VII. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen in de kosten van deze procedure, eventuele nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van het gevorderde.
Primaire vorderingen
4.2.
[eiser] vordert primair onder I. voor recht te verklaren dat hij volledig heeft voldaan aan de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uit hoofde van de vonnissen van deze rechtbank van 9 januari 2013 met zaaknummers 122882 HA ZA 11-619 en 112913 HA ZA 11-621.
Hij voert daartoe aan dat uit het overzicht dat de deurwaarder op 30 augustus 2019 aan hem heeft verstrekt, blijkt dat hij tot op heden via het beslag € 4.847,88 aan [gedaagde sub 1] heeft voldaan en € 4.888,97 aan [gedaagde sub 2] . Ook heeft hij € 150,00 via het CJIB betaald, zodat hij in totaal al € 9.886,85 heeft voldaan. Eiser en gedaagden hebben de gewapende roofoverval gezamenlijk gepleegd, en het zou eerlijk zijn dat zij elk 1/3e deel van de aan mevrouw [A] toekomende schadevergoeding zouden voldoen. [eiser] heeft al meer betaald dan waar gedaagden recht op hebben.
[eiser] stelt voorts dat de deurwaarder het bedrag dat [eiser] nog verschuldigd zou zijn, verkeerd heeft berekend.
Hoofdsom
4.3.
Ten aanzien van de hoogte van het door [eiser] verschuldigde bedrag, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De gedachte dat [eiser] eigenlijk niet meer dan 1/3e deel van het aan mevrouw [A] verschuldigde bedrag zou moeten voldoen, is begrijpelijk, maar [eiser] is in de verstekzaken veroordeeld tot betaling van het hele bedrag. Die vonnissen zijn onherroepelijk. De voorzieningenrechter zal daarbij moeten aansluiten.
4.4.
Vast staat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in totaal een bedrag van € 11.419.00 aan mevrouw [A] hebben voldaan, terwijl zij op basis van de getroffen schikking met mevrouw [A] een bedrag van € 10.000,00 aan haar moesten betalen. Hoewel [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich aanvankelijk op het standpunt stelden dat zij het teveel betaalde bedrag aan mevrouw [A] van € 1.419,00 van [eiser] kunnen vorderen, hebben zij ter zitting dit standpunt verlaten. Het bedrag dat [eiser] maximaal aan gedaagden moet betalen (exclusief kosten), is derhalve € 10.000,00.
Kosten/wettelijke rente
4.5.
[gedaagde sub 1] heeft ter zitting verklaard dat hij een bedrag van € 7.139,74 van [eiser] vordert, bestaande uit € 5.000,00 aan hoofdsom, € 745,40 aan proceskosten, € 199,00 aan nakosten, € 92,24 aan betekeningskosten vonnis en € 1.103,10 aan executiekosten.
[gedaagde sub 2] heeft ter zitting verklaard dat hij een bedrag van € 7.197,01 van [eiser] vordert, bestaande uit € 5.000,00 aan hoofdsom, € 745,40 aan proceskosten, € 199,00 aan nakosten, € 92,24 aan betekeningskosten vonnis en € 1.160,37 aan executiekosten.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen, blijkens hetgeen ter zitting door hen is verklaard, thans elk nog een bedrag van € 2.300,00 van [eiser] (zonder rekening te houden met de wettelijke rente).
4.6.
[eiser] heeft voor wat betreft de gevorderde (neven)kosten allereest gesteld dat zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] ten onrechte elk aanspraak maken op betaling van de wettelijke rente over de totale hoofdsom (€ 10.000,00) zonder rekening te houden met de bedragen die inmiddels zijn geïncasseerd.
4.7.
Hoewel het de voorzieningenrechter niet duidelijk is welk bedrag aan wettelijke rente [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] thans van [eiser] vorderen, overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] enkel wettelijke rente verschuldigd is over de openstaande vordering. Wettelijke rente is een vorm van schadevergoeding wegens het te laat betalen van een bedrag (artikel 6:119 BW). Over elk bedrag dat is betaald, ook al is dat een deel van het totaal, is dan uit de aard der zaak geen vertragingsvergoeding (wettelijke rente) meer verschuldigd. Die schade wordt immers niet geleden. Het is in strijd met de wet dat de deurwaarder de wettelijke rente blijft berekenen over het totale bedrag terwijl daarvan telkens delen zijn betaald. De verwijzing ter zitting door de deurwaarder naar de tekst van het dictum (“veroordeelt … te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ex artikel 6:119 BW vanaf 1 juli 2013 tot aan de dag der algehele voldoening”) helpt hem niet. In redelijkheid kan daarin niet worden gelezen dat de wettelijke rente over deze € 10.000,00 berekend moet blijven worden ook als daarvan reeds (al dan niet substantiële) delen zijn betaald. Bij de berekening van de wettelijke rente moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] derhalve rekening houden met de bedragen die inmiddels zijn geïncasseerd.
Uiteraard kunnen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook niet
iederaanspraak maken op wettelijke rente over € 10.000,00. Zij hebben ieder € 5.000,00 betaald. Zij lijden geen schade ter hoogte van vertragingsrente over € 10.000,00, maar over € 5.000,00.
4.8.
Ten aanzien van de beslagkosten stelt [eiser] het volgende. Het op 1 november 2018 gelegde beslag is ten onrechte gelegd omdat er sprake is van een feitelijke of juridische misslag in het vonnis/de procedure waarop het beslag is gebaseerd, en/of omdat er sprake is van misbruik van bevoegdheid (zie voor de beoordeling daarvan r.o. 4.12 en verder). De per die datum ten onrechte gevorderde beslagkosten bedragen voor [gedaagde sub 1] € 481,59 en voor [gedaagde sub 2] € 490,07.
4.9.
De voorzieningenrechter acht het aannemelijk -gelet op de uitkomst van deze procedure- dat op de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevorderde executiekosten nog bedragen in mindering moeten worden gebracht. Het voert echter in deze kort geding procedure te ver om daarover thans een uitspraak te doen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat [eiser] de vorderingen (ten aanzien van de kosten) van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor het overige niet heeft betwist. Ook indien rekening wordt gehouden met de juiste wijze van berekening van de wettelijke rente en de ten onrechte gevorderde beslagkosten dient er derhalve thans vanuit te worden gegaan dat zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] uit hoofde van de vonnissen van 9 januari 2013 nog een vordering op [eiser] hebben. Gelet op al het voorgaande zal de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] onder I. afwijzen.
4.10.
In het kader van de berekening van de hoogte van de nog openstaande bedragen (waaronder wettelijke rente), heeft [eiser] ter zitting nog gevraagd om afgifte van de stukken waaruit blijkt op welk moment door hem welke bedragen zijn voldaan. Ter zitting is door de deurwaarder van gedaagden toegezegd deze stukken aan (de advocaat van) [eiser] toe te sturen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de deurwaarder die toezegging gestand zal doen zodat een juiste berekening kan worden gemaakt.
Onrechtmatigheid van het gelegde beslag
4.11.
[eiser] vordert vervolgens primair onder II. opheffing van het op 1 november 2018 gelegde beslag op de roerende goederen.
4.12.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zij bij een vordering tot opheffing van een executoriaal beslag slechts een beperkte taak heeft. De voorzieningenrechter zal slechts in de executie mogen ingrijpen indien de executant zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid. Van misbruik van executiebevoegdheid kan slechts sprake zijn indien de te executeren titel klaarblijkelijk berust op een feitelijke of juridische misslag of indien tenuitvoerlegging op grond van na de titel voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.13.
[eiser] stelt dat sprake is van een feitelijke en/of juridische misslag doordat in de civiele procedure geen rekening is gehouden met het feit dat in de strafzaak een hoofdelijke veroordeling van alle drie plegers tot schadevergoeding aan mevrouw [A] is uitgesproken. Bij volledige tenuitvoerlegging van de vonnissen van 9 januari 2013 zou het erop neer komen dat hij in zijn eentje de hele schadevergoeding aan mevrouw [A] , vermeerderd met alle rente en kosten zou voldoen.
4.14.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een feitelijke en/of juridische misslag. Indien [eiser] inhoudelijke bezwaren had tegen de standpunten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de vrijwaringsprocedure, dan had hij deze in die procedure naar voren moeten brengen danwel in verzet moeten gaan tegen de vonnissen van 9 januari 2013. Het is niet mogelijk om thans in een executiegeschil (alsnog) inhoudelijke bezwaren tegen de vonnissen naar voren te brengen.
4.15.
[eiser] heeft voorts betoogd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] misbruik maken van hun executiebevoegdheid nu zij deze bevoegdheid voor een ander doel hebben gebruikt dan waarvoor deze is verleend. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] weten van de penibele financiële en psychische situatie van [eiser] en misbruiken hun executiebevoegdheid met geen ander doel dan om hem te schaden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben beslag gelegd op de weinig waardevolle inboedel van [eiser] , waarvan de kosten van een openbare verkoop niet opwegen tegen de baten. De spullen zijn bovendien voor een deel niet zijn eigendom. Het beslag is vexatoir, aldus [eiser] .
4.16.
De voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of het handhaven van een executoriaal beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt, in beginsel dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van het beslagen goed en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar, dan wel een derde, door het beslag in zijn belangen wordt getroffen.
4.17.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een schuldeiser misbruik kan maken van zijn bevoegdheid door zijn vordering op de schuldenaar te verhalen indien te verwachten valt dat de opbrengst van de executoriale verkoop van die zaken zelfs onvoldoende zal zijn om de aan de executie verbonden kosten te compenseren. Een dergelijke situatie zal zich in de regel voordoen als sprake is van een normale huishouding, waarin zich buiten de zaken welke strikt noodzakelijk zijn om de gewone gang van de huishouding te waarborgen, geen objecten bevinden die noemenswaardige vermogenswaarde vertegenwoordigen. Als zodanige zaken merkt de voorzieningenrechter de zaken aan waarop beslag is gelegd. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat elektronica onder omstandigheden nog wel enige (executie-)waarde kan vertegenwoordigen (bijvoorbeeld indien het van een exclusief merk is of het vrij nieuwe apparatuur betreft), doch van dergelijke omstandigheden is in casu niet gebleken. Hierbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat uit de overgelegde aankoopbon van de koel-vriescombinatie, het gas-elektro fornuis en de wasmachine blijkt dat deze ruim vijf jaar oud zijn.
4.18.
Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben betoogd dat zij reeds in 2013 hun vordering ter betekening en executie uit handen hebben gegeven aan een deurwaarder en [eiser] sindsdien op geen enkele wijze heeft getracht om een regeling met hen te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In 2013 lag er op verzoek van een andere schuldeiser al een beslag (via deurwaarder Tijhuis) op de uitkering van [eiser] . De geïncasseerde gelden zijn gedurende een langere periode verdeeld over de schuldeisers, waaronder ook [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . [eiser] heeft hiermee al een aanzienlijk deel van de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voldaan. Ter zitting is gebleken dat de laatste afdracht in februari 2018 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is gedaan. Daarna is het inkomen van [eiser] onder de beslagvrije voet gekomen en heeft deurwaarder Tijhuis om die reden het dossier gesloten. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat van betalingsonwil aan de zijde van [eiser] geen sprake is, maar veeleer sprake is van betalingsonmacht. Nu niet aannemelijk is dat [eiser] onder dreiging van de executie misschien wel betaalt of een regeling wenst te treffen, is hierin naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen gerechtvaardigd belang aan de zijde van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] gelegen.
4.19.
[eiser] woont met zijn vrouw en twee kinderen in een huurwoning. [eiser] kampt, blijkens de door hem overgelegde informatie van Transfore, met ernstige psychische klachten. Gelet op het feit dat [eiser] al een aanzienlijk deel van de vordering heeft betaald, de weinig noemenswaardige waarde van de beslagen goederen en de onevenredige wijze waarop [eiser] (en zijn gezin) door het beslag in hun belangen wordt getroffen, merkt de voorzieningenrechter het handhaven van het beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig aan. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] onder II. toewijzen. De voorzieningenrechter zal aan de veroordeling een termijn verbinden van twee werkdagen na betekening van het vonnis.
4.20.
[eiser] vordert primair onder III. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te bevelen de executie uit hoofde van voornoemde vonnissen te staken en gestaakt te houden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de vordering om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te bevelen de executie uit hoofde van voornoemde vonnissen te staken worden toegewezen.
4.21.
De vordering om de executie gestaakt te houden, zal worden afgewezen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beschikken over een executoriale titel. In de toekomst zou de situatie van [eiser] zich in die zin kunnen wijzigen dat van misbruik van executiebevoegdheid aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen sprake meer is. De voorzieningenrechter zal geen bedrag hieraan koppelen, zoals [eiser] subsidiair onder IV. heeft gevorderd, nu wel duidelijk is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog een vordering op [eiser] hebben maar de exacte hoogte van de vordering thans niet duidelijk is.
4.22.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat de voorzieningenrechter deze zaak geschikt acht voor behandeling in kort geding. Voor zover het betreft de hoogte van de nog openstaande vordering, kunnen partijen dat, met inachtneming van hetgeen in r.o. 4.10 is overwogen, zelf berekenen.
Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de zaak niet op grond van artikel 438 lid 3 Rv verwijzen naar de bevoegde rechtbank. De subsidiaire vordering onder V. zal derhalve worden afgewezen.
4.23.
De onder VI. gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als na te melden.
4.24.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Aangezien aan [eiser] een toevoeging is verleend zijn de kosten voor het uitbrengen van de dagvaarding (exclusief verschotten zoals informatiekosten) in debet gesteld. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding aan [eiser] in aanmerking. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- informatiekosten 17,18
- griffierecht 81,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.078,18
4.25.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
beveelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] het uit hoofde van de vonnissen van deze rechtbank van 9 januari 2013 met zaaknummers 122882 HA ZA 11-619 en 112913 HA ZA 11-621 op 1 november 2018 ten laste van [eiser] gelegde beslag op de roerende goederen binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis op te heffen,
5.2.
beveelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] de executie uit hoofde van voormelde vonnissen te staken,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] elk om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat zij niet aan het bepaalde in onderdeel 5.1. en 5.2. voldoen, tot een maximum van € 20.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.078,18,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg - van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: