Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
gevestigd te Amsterdam,
wonende te [woonplaats] ,
Rechtbank Overijssel
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 24 september 2019, staat de rechtsgeldigheid van een ingebrekestelling in een kredietovereenkomst centraal. De eisende partij, ABN AMRO BANK N.V., had een vordering ingesteld tegen een gedaagde die niet verschenen was. De procedure volgde na een tussenvonnis van 23 juli 2019, waarin de kantonrechter ABN AMRO de gelegenheid gaf om zich uit te laten over de aanmaning van 26 november 2018. Deze aanmaning werd door ABN AMRO gepresenteerd als de verplichte ingebrekestelling, maar de kantonrechter oordeelde dat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten.
De kantonrechter benadrukte dat voor een rechtsgeldige opeising van het krediet een schriftelijke aanmaning vereist is, waarin de schuldenaar een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld. De aanmaning van 26 november 2018 vermeldde echter het gehele kredietbedrag en niet specifiek de achterstand, waardoor deze niet als rechtsgeldige ingebrekestelling kon worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van ABN AMRO moest worden afgewezen, omdat het saldo niet rechtsgeldig was opgeëist.
De kantonrechter besloot dat ABN AMRO als in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moest vergoeden, maar de kosten aan de zijde van de gedaagde werden begroot op nihil. Dit vonnis bevestigt het belang van een correcte ingebrekestelling in het kader van kredietovereenkomsten en de gevolgen van een onjuiste procedurele aanpak.