ECLI:NL:RBOVE:2019:4954

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
7883287 \ CV EXPL 19-2314
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J.S. Groeneveld – Koekkoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van rechtsgeldigheid van ingebrekestelling in kredietovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 24 september 2019, staat de rechtsgeldigheid van een ingebrekestelling in een kredietovereenkomst centraal. De eisende partij, ABN AMRO BANK N.V., had een vordering ingesteld tegen een gedaagde die niet verschenen was. De procedure volgde na een tussenvonnis van 23 juli 2019, waarin de kantonrechter ABN AMRO de gelegenheid gaf om zich uit te laten over de aanmaning van 26 november 2018. Deze aanmaning werd door ABN AMRO gepresenteerd als de verplichte ingebrekestelling, maar de kantonrechter oordeelde dat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

De kantonrechter benadrukte dat voor een rechtsgeldige opeising van het krediet een schriftelijke aanmaning vereist is, waarin de schuldenaar een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld. De aanmaning van 26 november 2018 vermeldde echter het gehele kredietbedrag en niet specifiek de achterstand, waardoor deze niet als rechtsgeldige ingebrekestelling kon worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van ABN AMRO moest worden afgewezen, omdat het saldo niet rechtsgeldig was opgeëist.

De kantonrechter besloot dat ABN AMRO als in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moest vergoeden, maar de kosten aan de zijde van de gedaagde werden begroot op nihil. Dit vonnis bevestigt het belang van een correcte ingebrekestelling in het kader van kredietovereenkomsten en de gevolgen van een onjuiste procedurele aanpak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 7883287 \ CV EXPL 19-2314
Vonnis van 24 september 2019
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij, hierna te noemen ABN Amro,
gemachtigde: Flanderijn en Van Eck,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 juli 2019
- de akte na tussenvonnis tevens houdende vermindering van eis van ABN Amro.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen in voormeld vonnis is overwogen en beslist.
2.2.
Bij tussenvonnis van 23 juli 2019 heeft de kantonrechter ABN Amro zich uit te laten over de vraag of de aanmaning van 26 november 2018 ziet op de verplichte ingebrekestelling of de opeisingsbrief, omdat daarin enerzijds de achterstand wordt genoemd en anderzijds wordt aangemaand tot betaling van het gehele kredietbedrag. Verder is ABN Amro in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag in welk artikel van de algemene voorwaarden de vertragingsvergoeding is overeengekomen.
2.3.
Bij akte heeft ABN Amro gesteld dat zij de brief van 26 november 2018 is te kenmerken als de verplichte ingebrekestelling. Verder heeft zij haar vordering verminderd met de vertragingsvergoeding, omdat de vertragingsvergoeding nooit is overeengekomen. In plaats daarvan heeft ABN Amro de wettelijke rente na opeising gevorderd.
2.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) kan het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde enkel rechtsgeldig worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen. De kantonrechter stelt vast dat partijen in artikel 5 aanhef en sub a van de Productvoorwaarden ABN AMRO Flexibel Krediet, die volgens de schriftelijke kredietovereenkomst mede op de overeenkomst van toepassing zijn, een opeisingsbeding zijn overeengekomen dat voldoet aan deze wettelijke bepaling.
2.5.
De vraag, die de kantonrechter ambtshalve dient te beantwoorden, is of voorafgaand aan de algehele opeising van het krediet door ABN Amro een rechtsgeldige ingebrekestelling is uitgebracht. De voor een rechtsgeldige opeising vereiste ingebrekestelling behelst een schriftelijke aanmaning waarbij de schuldenaar een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld met een expliciete vermelding dat alleen met betaling van een duidelijk aangegeven bedrag binnen die termijn verzuim en algehele opeising kan worden voorkomen. Die schriftelijke aanmaning moet betrekking hebben op een betalingsachterstand van ten minste twee maanden van een vervallen termijnbedrag. De kantonrechter is van oordeel dat de brief van 26 november 2018 niet een rechtsgeldige ingebrekestelling is. Hierin wordt [gedaagde] namelijk aangemaand voor het gehele kredietbedrag en pas bij betaling van dit gehele bedrag kan worden voorkomen dat het krediet vervroegd wordt opgezegd en dus niet bij betaling van de achterstand. Dit brengt met zich dat niet is gebleken dat het saldo rechtsgeldig is opgeëist. Dit betekent dat de kredietovereenkomst onder dezelfde voorwaarden nog steeds doorloopt, maar dat de grondslag van de onderhavige vordering komt te vervallen. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
2.6.
ABN Amro zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op nihil.

3.Beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af,
3.2.
veroordeelt ABN Amro tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Groeneveld – Koekkoek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019. (SK)