ECLI:NL:RBOVE:2019:5061

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
235760 FT 651/19 en 235762 FT RK 652/19
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot toelating schuldsanering wegens gebrek aan goede trouw en informatievoorziening

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], een verzoekschrift ingediend voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeken zijn behandeld op 14 oktober 2019, waarbij alleen [verzoeker 2] en de beschermingsbewindvoerder aanwezig waren. [verzoeker 1] was niet verschenen, omdat hij naar zijn werk was gegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers niet voldoende informatie hebben verstrekt over hun schulden, die in totaal € 261.878,16 bedragen. De rechtbank heeft geconstateerd dat er geen navraag is gedaan bij schuldeisers en dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van hun schulden. De beschermingsbewindvoerder heeft ook geen recente informatie over de belastingschulden kunnen overleggen, wat de situatie verder bemoeilijkt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat zowel [verzoeker 1] als [verzoeker 2] niet hebben voldaan aan hun inlichtingenplicht en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zullen nakomen. Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b en c van de Faillissementswet.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Toezicht
Zittingsplaats Zwolle
rekestnummers: 235760 FT 651/19 en 235762 FT RK 652/19
uitspraakdatum: 28 oktober 2019
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken op het verzoek van:

[verzoeker 1] ,

geboren [1975] te [geboorteplaats 1] ,
en

[verzoeker 2] e.v. [verzoeker 1] ,

geboren [1984] te [geboorteplaats 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] , [adres] ,
verder [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te noemen.
Ten aanzien van de goederen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is een onderbewindstelling uitgesproken met benoeming van de heer [A] (handelend onder de naam Provance Bewindvoering tot (beschermings)bewindvoerder.

Het procesverloop

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben een verzoekschrift ingediend de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. De verzoeken zijn behandeld ter zitting van
14 oktober 2019, waarvan aantekeningen zijn gemaakt. Ter zitting zijn [verzoeker 2] en de beschermingsbewindvoerder verschenen.

De beoordeling

De feiten
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben gezamenlijk vier minderjarige kinderen. Volgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn de schulden ontstaan doordat zij beiden hun baan zijn verloren.
Volgens het verzoekschrift bedraagt de totale schuldenlast € 261.878,16, waaronder de volgende schulden:
- UWV ad € 6.005,49, terugvordering WW over periode 1 juni 2016 tot en met
31 augustus 2016;
  • Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen ad € 92.411,39, 2014;
  • NHG ad € 99.931,27, 2014
  • Baab claimcare ad € 5.029,45, 2014, Aegon hypotheekconstructie;
In de oproepbrief d.d. 28 augustus 2019 is [verzoeker 1] en [verzoeker 2] onder andere opgedragen een week voor de zitting diverse stukken aan te leveren. Op 8 oktober 2019 is een deel van de stukken door de beschermingsbewindvoerder aan de rechtbank aangeleverd. Uit de stukken blijkt dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op 8 oktober 2019 de laatste stukken hebben geëmailed aan de beschermingsbewindvoerder. Ten aanzien van de schulden aan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen en NHG is verzocht een toelichting te geven. [verzoeker 2] heeft per email verklaard dat die schulden bij elkaar horen en verband houden met de executieverkoop van de woning. Tevens is verzocht een specificatie van de schulden aan de belastingdienst over te leggen. Bij het verzoekschrift was reeds een specificatie van 1 juni 2018 gevoegd. Naar aanleiding van de oproepbrief is een overzicht van 28 maart 2017 overgelegd. Volgens het overzicht van 28 maart 2017 bedraagt de totale belastingschuld € 22.211,--. Volgens het overzicht van 1 juni 2018 bedraagt de totale belastingschuld (afgerond) € 15.760,--.
[verzoeker 2] is verzocht sollicitatiebewijzen van de afgelopen zes maanden over te leggen. [verzoeker 2] heeft bewijzen van vijf (open) sollicitaties verstrekt. Op de vraag wanneer de afzonderlijke schulden zijn ontstaan, heeft [verzoeker 2] geantwoord dat ze van veel schulden de ontstaansdata niet weet.
De behandeling ter zitting
[verzoeker 2] heeft verklaard dat [verzoeker 1] niet is verschenen, omdat hij naar zijn werk is gegaan.
[verzoeker 2] heeft verklaard dat ze niet weet waarom ze de laatste van de in de oproepbrief opgevraagde stukken eerst op 8 oktober 2019 aan de beschermingsbewindvoerder heeft gestuurd. Ten aanzien van de terugvordering van WW-uitkering over drie maanden in 2016 heeft [verzoeker 2] verklaard dat de werkgever van [verzoeker 1] destijds failliet is verklaard en het lang heeft geduurd voordat aan [verzoeker 1] een WW-uitkering werd verstrekt. Vervolgens is een WW-uitkering voor een periode van drie maanden in één keer uitbetaald, terwijl [verzoeker 1] slechts twee weken geen werk heeft gehad. [verzoeker 2] heeft verklaard dat [verzoeker 1] het overzicht is kwijtgeraakt en de teveel verstrekte uitkering niet heeft gereserveerd voor terugbetaling.
De beschermingsbewindvoerder heeft verklaard dat er sinds 2017 weinig is veranderd aan de belastingschulden. De beschermingsbewindvoerder heeft ook verklaard geen recent overzicht van de belastingschulden bij de belastingdienst te hebben opgevraagd.
[verzoeker 2] heeft verklaard niet te weten waarom er zowel een schuld aan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen als een schuld aan NHG op het schuldenoverzicht is vermeld. De beschermingsbewindvoerder heeft bij de Gemeentelijke Krediet Bank (GKB) aangekaart dat er wellicht sprake is van één in plaats van twee schulden inzake de restschuld na verkoop van de woning, maar de GKB heeft beide schulden op het schuldenoverzicht laten staan, aldus de beschermingsbewindvoerder. De beschermingsbewindvoerder heeft geen contact opgenomen met de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen en/of NHG.
[verzoeker 2] heeft verklaard niet te weten waarom ze niet met schuldeisers heeft gebeld om de ontstaansdata van de schulden te achterhalen. De schuld aan Baab claimcare bestaat volgens [verzoeker 2] uit de kosten van de notaris in verband met de executieveiling van de woning.
[verzoeker 2] heeft verklaard na 2013 geen betaalde arbeid meer te hebben verricht.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken van [verzoeker 2] en [verzoeker 1] moeten worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet aannemelijk hebben gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden in de vijf jaar voor de indiening van de verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. [verzoeker 1] heeft dit onder andere niet aannemelijk gemaakt, omdat hij niet ter zitting is verschenen en [verzoeker 2] kon ten aanzien van het merendeel van de schuldenlast niet verklaren waarom en wanneer ze zijn ontstaan en onbetaald gelaten.
Ten gevolge van vorenstaande is onder andere onduidelijk gebleven of er sprake is van één restschuld na veiling van de woning of dat er zowel een schuld aan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen als aan NHG bestaat. Ook is onduidelijk hoe hoog de schuldenlast aan de belastingdienst thans is. Het meest recente overzicht van de belastingdienst dateert immers van 1 juni 2018 en voorafgaande aan de zitting is een nog ouder overzicht van 28 maart 2017 overgelegd. De rechtbank acht opmerkelijk dat de beschermingsbewindvoerder heeft verklaard dat er sinds 2017 weinig is gebeurd met de belastingschulden, terwijl de totale belastingschuld op 1 juni 2018 ten opzichte van 28 maart 2017 ruim € 6.400,-- was afgenomen. De rechtbank concludeert dat zowel [verzoeker 2] als de beschermingsbewindvoerder niet over het ontstaan en onbetaald laten van de schulden kon verklaren en dat [verzoeker 2] daardoor niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schulden te goeder trouw zijn ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [verzoeker 2] had gelegen om de ontbrekende informatie voorafgaande aan de zitting bij de schuldeisers op te vragen.
De rechtbank concludeert dat ook de beschermingsbewindvoerder de gevraagde informatie, zoals een recent overzicht van de belastingschulden en een verklaring voor het feit dat er twee restschulden aangaande de geveilde woning op het schuldenoverzicht zijn vermeld, niet heeft verstrekt, terwijl van de beschermingsbewindvoerder naar het oordeel van de rechtbank wel had mogen verwacht dat hij hiernaar nader onderzoek zou doen. Echter blijven [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te allen tijde zelf verantwoordelijk voor het aanleveren van informatie om hun goede trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden aannemelijk te maken.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] meer specifiek niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan het UWV van € 6.005,49. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wisten immers dat zij geen aanspraak konden maken op drie maanden aan WW-uitkering, nu [verzoeker 1] slechts twee weken geen betaald werk heeft verricht. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gelegen om op zijn minst te reserveren voor terugbetaling. De rechtbank overweegt ten aanzien van het feit dat de uitkering aan [verzoeker 1] is verstrekt dat de uitkering door de gemeenschap van goederen in die gemeenschap is gevallen en dat [verzoeker 2] ook met die gemeenschap verhaalsaansprakelijk is voor terugvordering van de WW-uitkering. Ook [verzoeker 2] had dus de juiste gegevens aan het UWV moeten doorgeven of moeten reserveren voor terugbetaling.
Ten aanzien van [verzoeker 1] is de rechtbank voorts van oordeel dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen, nu hij door niet ter zitting te verschijnen, maar ook door slechts een deel van de opgevraagde stukken te laat bij de rechtbank aan te leveren, zijn inlichtingenplicht reeds heeft geschonden. De rechtbank wijst erop dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] vanaf ontvangst van de oproepbrief van 28 augustus 2019 ruim vijf weken de gelegenheid hebben gehad de opgevraagde stukken (tijdig) aan de rechtbank te verstrekken.
Ook ten aanzien van [verzoeker 2] is de rechtbank, onder andere omdat ook zij geen zorg heeft gedragen voor tijdige aanlevering van alle opgevraagde stukken aan de rechtbank, van oordeel dat zij niet-aannemelijk heeft gemaakt de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren te zullen nakomen. Ten aanzien van [verzoeker 2] geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. [verzoeker 2] heeft immers sinds 2013 geen betaalde arbeid meer verricht en heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat ze het afgelopen half jaar serieus en structureel heeft gesolliciteerd. De rechtbank is van oordeel dat van [verzoeker 2] gelet op de enorme schuldenlast had mogen worden verwacht dat zij zich de afgelopen jaren en nog steeds optimaal had ingespannen en inspant om betaalde arbeid te verwerven om zo mogelijk af te lossen op de schulden.
Gelet op vorenstaande wijst de rechtbank de verzoeken van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] af op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b en onder c Faillissementswet.

De beslissing

De rechtbank:
- wijst de verzoeken af;
Gewezen door mr. A.H. Margadant, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2019 door mr. M.M. Verhoeven, in tegenwoordigheid van de griffier.