ECLI:NL:RBOVE:2019:5067

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
240008 FT-RK 987/19 en 240010 FT-RK 988/19
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van schuldsanering en beslaglegging

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en een dwangakkoord. Op 10 oktober 2019 zijn de verzoekschriften ingediend. Op 28 oktober 2019 hebben zij een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 287 lid 4 van de Faillissementswet, om beslaglegging door de Belastingdienst op te schorten. De rechtbank heeft op 30 oktober 2019 een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de Belastingdienst werd verboden om de in beslag genomen roerende zaken te verkopen totdat het verzoek om dwangakkoord was behandeld.

Op 15 november 2019 hebben verzoekers opnieuw een verzoek ingediend om de Belastingdienst te verbieden nieuwe beslagen te leggen. De rechtbank heeft besloten om op basis van de aangeleverde stukken zonder partijen te horen een beslissing te nemen. De rechtbank overweegt dat er geen spoedeisend belang is voor de verzoekers, omdat zij niet hebben aangetoond dat het gelegde derdenbeslag hen belemmert in het voldoen aan hun lopende verplichtingen. De rechtbank concludeert dat het belang van de Belastingdienst zwaarder weegt dan dat van de verzoekers.

De rechtbank wijst het verzoek af, omdat de tekst van artikel 287 lid 4 Faillissementswet zich verzet tegen het verlenen van een voorlopige voorziening voor toekomstige gebeurtenissen. De beslissing is genomen door mr. M.M. Verhoeven op 19 november 2019.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Toezicht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummers: 240008 FT-RK 987/19 en 240010 FT-RK 988/19
Datum beschikking: 19 november 2019
beschikking van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

[verzoeker 1] ,en

[verzoeker 2] e.v. [verzoeker 1] ,
beiden wonende te [woonplaats] , [adres] ,
verzoekers, verder te noemen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ,
tegen

Belastingdienst L.I.C.,

gevestigd te Heerlen,
verweerster,
verder te noemen: de Belastingdienst.

Het procesverloop

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben bij verzoekschriften ontvangen ter griffie op 10 oktober 2019 een verzoek gedaan tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Tevens hebben zij verzocht tot vaststelling van een dwangakkoord (verzoek ex artikel 287a Faillissementswet). Het verzoek dwangakkoord zal ter terechtzitting d.d. 25 november 2019 worden behandeld.
Op 28 oktober 2019 heeft de griffie van de rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 287 lid 4 Faillissementswet ontvangen. Bij beschikking van 30 oktober 2019 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] toegewezen, zodat het de Belastingdienst werd verboden tot verkoop van de in beslag genomen roerende zaken over te gaan tot het moment dat op het verzoek dwangakkoord is beslist.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben op 15 november 2019 op grond van artikel 287 lid 4 Faillissementswet opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening, uitvoerbaar bij voorraad, om de Belastingdienst te gebieden de gelegde derdenbeslagen op te schorten. Daarnaast hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] verzocht de Belastingdienst te verbieden nieuwe beslagen te leggen onder derden die aan hen betalingen zijn verschuldigd dan wel verschuldigd zullen worden, daaronder tevens begrepen het leggen van beslag op de bankrekeningen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] .
In verband met de korte termijn die nog rest tot de dag waarop het verzoek dwangakkoord zal worden behandeld, zal de rechtbank heden een beslissing nemen op het verzoek ex artikel 287 lid 4 Faillissementswet op basis van de aangeleverde stukken zonder partijen te horen.
De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing
De feiten
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, echter is gebleken dat er geen jaarlijkse verrekening heeft plaatsgevonden, om welke reden er gesproken kan worden van een gemeenschap van goederen. [verzoeker 1] is vanaf 2006 eigenaar van een eenmanszaak, handelend onder de naam Le Liseron Sallands Houtovenbrood. [verzoeker 2] ontvangt een WIA- uitkering ter hoogte van € 1.346,76 per maand. De totale schuldenlast van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] bedraagt volgens het verzoek € 148.544,00. Er is sprake van één schuldeiser, zijnde de Belastingdienst.
Bij exploot van 14 november 2019 heeft de ontvanger van de Belastingdienst kenbaar gemaakt dat zij op 11 november 2019 beslag heeft gelegd onder De Koehorn Natuurvoeding op alles wat De Koehorn Natuurvoeding aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is verschuldigd.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 287 lid 4 Faillissementswet - hangende het schuldsaneringsverzoek - een voorlopige voorziening kan worden geven. De vraag is of de voorlopige voorziening ook kan worden gegeven in afwachting van de behandeling van een verzoek dwangakkoord. In artikel 287 lid 4 Faillissementswet is vermeld dat de rechtbank in spoedeisende zaken - gelet op de belangen van partijen - bevoegd is een voorlopige voorziening bij voorraad te geven. Voorts is vermeld dat een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het verzoek schuldsanering, maar ook bij later verzoek kan worden gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de tekst van artikel 287 lid 4 Faillissementswet zich niet verzet tegen het treffen van een voorlopige voorziening totdat op het verzoek dwangakkoord is beslist.
Voor toewijsbaarheid van het onderhavige verzoek is vereist dat door verzoekers is aangetoond dat sprake is van een spoedeisende situatie. Volgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] kunnen zij door het gelegde derdenbeslag niet voldoen aan de lopende verplichtingen. De rechtbank concludeert dat dit standpunt niet met enige documenten is onderbouwd. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben derhalve niet aangetoond dat het gelegde derdenbeslag de uitvoering van het dwangakkoord zal belemmeren. Gelet op vorenstaande en gelet op de korte termijn die thans resteert tot het moment dat het verzoek dwangakkoord ter terechtzitting zal worden behandeld, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een spoedeisende situatie. Daarnaast weegt het belang van de Ontvanger, mede gelet op de omvang van de vordering, zwaarder dan het belang van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] bij onmiddellijke opschorting van het beslag. Nu het verzoek dwangakkoord op korte termijn zal worden behandeld kan van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] immers worden gevergd dat zij de behandeling van het verzoek dwangakkoord afwachten. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
De rechtbank overweegt tot slot dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tevens hebben verzocht de Belastingdienst te verbieden nieuwe beslagen te leggen onder derden die aan hen betalingen verschuldigd zijn dan wel verschuldigd zullen worden, daaronder tevens begrepen het leggen van beslag op de bankrekeningen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek ook moet worden afgewezen, omdat de tekst van artikel 287 lid 4 Faillissementswet zich verzet tegen het verlenen van een voorlopige voorziening voor mogelijk toekomstige gebeurtenissen.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen.

De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M. Verhoeven op 19 november 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.