Uitspraak
Datum beschikking: 19 november 2019
Rechtbank Overijssel
In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en een dwangakkoord. Op 10 oktober 2019 zijn de verzoekschriften ingediend. Op 28 oktober 2019 hebben zij een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 287 lid 4 van de Faillissementswet, om beslaglegging door de Belastingdienst op te schorten. De rechtbank heeft op 30 oktober 2019 een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de Belastingdienst werd verboden om de in beslag genomen roerende zaken te verkopen totdat het verzoek om dwangakkoord was behandeld.
Op 15 november 2019 hebben verzoekers opnieuw een verzoek ingediend om de Belastingdienst te verbieden nieuwe beslagen te leggen. De rechtbank heeft besloten om op basis van de aangeleverde stukken zonder partijen te horen een beslissing te nemen. De rechtbank overweegt dat er geen spoedeisend belang is voor de verzoekers, omdat zij niet hebben aangetoond dat het gelegde derdenbeslag hen belemmert in het voldoen aan hun lopende verplichtingen. De rechtbank concludeert dat het belang van de Belastingdienst zwaarder weegt dan dat van de verzoekers.
De rechtbank wijst het verzoek af, omdat de tekst van artikel 287 lid 4 Faillissementswet zich verzet tegen het verlenen van een voorlopige voorziening voor toekomstige gebeurtenissen. De beslissing is genomen door mr. M.M. Verhoeven op 19 november 2019.