ECLI:NL:RBOVE:2019:5068

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 december 2019
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
238646 FT RK 19/878 en 238649 FT RK 19/880
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en tot vaststelling van een dwangakkoord met de Belastingdienst. De rechtbank Overijssel heeft op 2 december 2019 uitspraak gedaan. De verzoekers zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, maar er is geen jaarlijkse verrekening geweest, waardoor er feitelijk sprake is van een gemeenschap van goederen. De totale schuldenlast bedraagt € 148.544,00, met de Belastingdienst als enige schuldeiser. De verzoekers hebben een schuldregeling aangeboden waarbij gedurende 36 maanden al het inkomen boven een bepaald vrij te laten bedrag gereserveerd zou worden, met een uiteindelijke uitkering van € 74.478,24 aan de Belastingdienst.

Tijdens de zitting op 25 november 2019 heeft de Belastingdienst geweigerd in te stemmen met het akkoord, stellende dat de aangeboden bedragen willekeurig zijn en dat hun belang bij volledige betaling zwaarder weegt dan het belang van de verzoekers. De rechtbank heeft de argumenten van de Belastingdienst gevolgd en geconcludeerd dat de weigering van de Belastingdienst in redelijkheid gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers onjuiste en onvolledige informatie hebben verstrekt en dat de aangeboden bedragen variëren zonder duidelijke onderbouwing.

De rechtbank heeft het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen, en de verzoekers de gelegenheid gegeven om te berichten of zij het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering handhaven of intrekken. De rechtbank benadrukt dat de schuldeiser vrij is om al dan niet in te stemmen met een onderhands akkoord, en dat de belangen van de Belastingdienst in deze zaak zwaarder wegen dan die van de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Toezicht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummers: 238646 FT RK 19/878 en 238649 FT RK 19/880
Datum vonnis: 2 december 2019
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

[verzoeker 1] ,en

[verzoeker 2] e.v. [verzoeker 1] ,
beiden wonende te [woonplaats] , [adres] ,
verzoekers, verder te noemen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ,
tegen

Belastingdienst L.I.C.,

gevestigd te Heerlen,
verweerster,
verder te noemen: de Belastingdienst.

Het procesverloop

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben bij verzoekschriften ontvangen ter griffie op 10 oktober 2019 een verzoek gedaan tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Tevens hebben zij verzocht tot vaststelling van een dwangakkoord (verzoek ex artikel 287a Faillissementswet).
Het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord is behandeld ter terechtzitting van
25 november 2019. Ter zitting zijn [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , vergezeld door mevrouw [A] , werkzaam bij Zuidweg en Partners, en hun zoon, verschenen. Namens de Belastingdienst is mevrouw [B] verschenen. Van de behandeling ter zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing

De feiten
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, echter is gebleken dat er geen jaarlijkse verrekening heeft plaatsgevonden, om welke reden er gesproken kan worden van een gemeenschap van goederen. [verzoeker 1] is eigenaar van de eenmanszaak Sallands Houtovenbrood, tevens handelend onder de naam Le Liseron. [verzoeker 2] ontvangt een WIA- uitkering ter hoogte van € 1.346,76 per maand. De totale schuldenlast van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] bedraagt volgens het verzoekschrift € 148.544,00. Volgens het verzoekschrift is er sprake van één schuldeiser, zijnde de Belastingdienst. De Belastingdienst vertegenwoordigt derhalve 100% van de totale schuldenlast.
Namens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is aan de Belastingdienst een schuldregeling tegen finale kwijting van het restant van de vordering aangeboden. Dit aanbod houdt - kort gezegd - in dat gedurende een periode van 36 maanden al het inkomen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] boven het berekende vrij te laten bedrag wordt gereserveerd. Dit komt er op neer dat na 36 maanden een bedrag ter hoogte van € 74.478,24, zijnde 50,14% van de totale vordering van de Belastingdienst kan worden uitgekeerd. Bij de bepaling van het inkomen van [verzoeker 1] is ervan uitgegaan dat [verzoeker 1] zijn onderneming zal voortzetten.
De behandeling ter zitting
Gevers heeft namens de Belastingdienst ter zitting een verweerschrift overgelegd. Dit verweer komt in hoofdlijnen op het volgende neer:
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben onjuiste en onvolledige informatie verstrekt, waarbij de Belastingdienst de indruk heeft dat zij trachten de invordering te traineren. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben in ieder geval zes keren een verzoek om gedeeltelijke kwijtschelding ingediend, waarbij zij de Belastingdienst verschillende bedragen hebben aangeboden. De aangeboden bedragen variëren van € 10.000,00 tot
€ 89.000,00, waarbij als laatst een bedrag ter hoogte van € 74.440,00 is aangeboden. Het is de Belastingdienst niet duidelijk geworden waar het verschil in aangeboden bedragen door is ontstaan. De aangeboden bedragen lijken willekeurig tot stand te zijn gekomen.
De Belastingdienst heeft de schuldhulpverlener van Zuidweg en Partners verzocht te beginnen met het reserveren van de gelden boven het voor [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geldende vrij te laten bedrag. Niet is gebleken dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gehoor hebben gegeven aan dit verzoek.
Op grond van artikel 26 Invorderingswet kan de Belastingdienst voor ondernemers alleen kwijtschelding verlenen in het kader van een sanering. De eisen met betrekking tot deze sanering zijn in de wet opgenomen om te voorkomen dat de overheid zorgt voor concurrentievervalsing tussen ondernemers.
Volgens de Belastingdienst zijn de schulden aan de Belastingdienst niet te goeder trouw ontstaan. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben over de jaren 2007 tot en met 2010 onjuiste aangiftes ingediend. Uit een door de Belastingdienst ingesteld onderzoek is gebleken dat:
- een activum is geactiveerd en afgeschreven, zonder dat de overheidssubsidie op de aanschafprijs is afgeboekt,
- € 20.000,00 aan rente ten onrechte als kosten eigen woning op het inkomen in mindering is gebracht,
- privé-investeringen in een serre bij het woonhuis als zakelijke lasten op het inkomen in mindering zijn gebracht,
- verlies uit aanmerkelijk belang ongefundeerd voor een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
Samengevat is de Belastingdienst van mening dat zij recht heeft op volledige betaling van haar vordering en dat haar belang om niet in te stemmen met het akkoord zwaarder moet wegen dan het belang van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . Naar mening van de Belastingdienst heeft de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering kunnen komen, te meer daar zij de enige schuldeiser is.
[A] heeft ter zitting namens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gereageerd op het verweerschrift van de Belastingdienst. Volgens [A] hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet bewust de Belastingdienst willen traineren. Zij zijn ervan uitgegaan dat de voormalig boekhouder kennis van zaken had. Later is gebleken dat de belastingaangiftes tot en met 2010 niet goed zijn gegaan. Volgens [A] is er geen sprake van fraude, maar hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] vertrouwd op de voormalige boekhouder.
Ten aanzien van de diverse voorstellen tegen finale kwijting die de Belastingdienst heeft ontvangen (hierboven beschreven onder punt 1) heeft [A] verklaard dat Zuidweg en Partners enige blaam toekomt. De adviseur van Zuidweg en Partners die het dossier in behandeling heeft gehad, heeft de cijfers niet goed geïnterpreteerd, zodat er geen goed voorstel is ingediend. Daarna was er onduidelijkheid over het huwelijksgoederenregime. Gebleken was dat er geen jaarlijkse verrekening heeft plaatsgevonden, om welke reden er gesproken moet worden van een gemeenschap van goederen. Omdat in een eerder stadium was uitgegaan van huwelijkse voorwaarden, moest er een nieuw voorstel worden ingediend. Voor het laatst gedane aanbod is uitgegaan van de prognose, welke is opgesteld door de huidige boekhouder. Op basis van deze prognose is berekend welk bedrag [verzoeker 1] als inkomen uit de onderneming kan onttrekken. Bij deze berekening is uitgegaan van een jaarlijks inkomen ter hoogte van 60% van het resultaat. Vervolgens is dit bedrag omgerekend naar een maandbedrag.
Naar mening van [A] is dit het maximaal haalbare aanbod en heeft de Belastingdienst belang bij het instemmen met het voorstel. De Belastingdienst heeft in een eerder stadium aangegeven dat het gedane aanbod minimaal zo hoog moet zijn als hetgeen de Belastingdienst door middel van executie zou kunnen verkrijgen. Naar mening van [A] voldoet het gedane aanbod aan dit uitgangspunt van de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft executoriaal beslag gelegd op de houtoven. Volgens [A] vertegenwoordigt de houtoven echter geen waarde op het moment dat deze moet worden afgebroken. Ook de woning vertegenwoordigt geen waarde, aangezien er sprake is van een hypotheek. De Belastingdienst zou zich nog kunnen verhalen op de twee auto’s van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . De waarde van deze twee auto’s schat [A] op € 3.000,00 of € 4.000,00 per auto. Volgens [A] zal de Belastingdienst bij instemming met het voorstel een hoger bedrag uitgekeerd krijgen dan wanneer er geen regeling tot stand komt. Als er geen regeling tot stand komt, zal [verzoeker 1] zijn ondernemingsactiviteiten moeten staken en het is nog maar de vraag of [verzoeker 1] in dat geval inkomen uit arbeid zal gaan genereren dat net zo hoog is als het inkomen waarvan in het voorstel is uitgegaan.
Voorts heeft [A] de stelling van de Belastingdienst dat er sprake is van concurrentievervalsing (hierboven beschreven onder punt 3) wanneer aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gedeeltelijke kwijtschelding wordt verleend, in twijfel getrokken. [verzoeker 1] is actief in een bijzondere markt, waar nauwelijks sprake is van directe concurrenten. Ook bestrijdt [A] het verweer van de Belastingdienst dat er bewust onjuist aangifte is gedaan. De kwesties over de onjuiste aangiftes die de Belastingdienst heeft benoemd (hierboven beschreven onder punt 4), waren nog in onderzoek bij de inspecteur van de Belastingdienst. Dit onderzoek is echter nooit afgerond, omdat de inspecteur die met het onderzoek belast was, zijn werkzaamheden voor de Belastingdienst heeft beëindigd. [A] betwist de hoogte van de vordering van de Belastingdienst niet, maar plaatst gelet op vorenstaande wel vraagtekens bij de hoogte van de vordering.
[verzoeker 2] heeft ter zitting verklaard dat de door de Belastingdienst genoemde privé- investering in verband met de bouw van een serre te maken heeft met de bouw van de keuken in het woonhuis. In de bakkerij zit geen keuken, om welke reden [verzoeker 2] in haar keuken thuis producten voor de bakkerij maakt. Daarnaast worden de workshops ook thuis in de keuken gegeven. Zakelijk- en privégebruik lopen bij [verzoeker 1] en [verzoeker 2] door elkaar. Voorts heeft [verzoeker 2] verklaard dat zij een brief van de Belastingdienst d.d. 13 december 2018 heeft, waarin is vermeld dat als de effectenpolis aan de hypotheek gekoppeld is, de effectenpolis niet meegerekend kan worden in het opeisbaar vermogen.
[verzoeker 1] heeft ter zitting verklaard dat zij hun woning in het jaar 2006 hebben gekocht, met het idee er een takkenbossenoven in te bouwen. In 2009 is deze oven gebouwd en in september 2009 is de onderneming operationeel geworden. In 2006 zijn [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in contact gekomen met hun voormalige boekhouder. De onderneming waar de boekhouder werkzaam was, ging failliet. De curator heeft destijds een gedeelte van de boekhouding in beslag genomen. De cijfers van de onderneming van [verzoeker 1] van 2009 en 2010 waren derhalve niet voorhanden, om welke reden de Belastingdienst over is gegaan tot het opleggen van ambtshalve aanslagen. Volgens [verzoeker 1] hebben zij diverse keren met de Belastingdienst geprobeerd tot een oplossing te komen, echter is dat tot op heden niet gelukt. Over de overheidssubsidie die niet op de aanschafprijs in mindering zou zijn gebracht, heeft [verzoeker 1] verklaard dat zij een lager bedrag van de subsidie hebben gebruikt dan in eerste instantie was toegekend. Hoe de boekhouder de ontvangst van de subsidie in de belastingaangiftes heeft verrekend weet [verzoeker 1] niet.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling moet worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
Vooropgesteld moet worden dat een schuldeiser vrij is om al dan niet in te stemmen met een onderhands akkoord en een volledige betaling van zijn vordering te wensen. In artikel 287a lid 5 Faillissementswet is bepaald dat de rechtbank een verzoek tot het opleggen van instemming met een schuldregeling toewijst, indien de schuldeiser die weigert in redelijkheid niet tot weigering van de instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de schuldeiser heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De Belastingdienst heeft instemming met het akkoord onder meer geweigerd, omdat de aangeboden bedragen naar mening van de Belastingdienst willekeurig zijn gehanteerd. Gebleken is dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] de Belastingdienst diverse keren hebben verzocht in te stemmen met een aanbod tegen finale kwijting van het restant van de vordering. De bedragen die [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben aangeboden, variëren aanzienlijk in omvang. Laatstelijk hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een aanbod gedaan ter hoogte van € 74.440,00. Ten aanzien van dit aanbod verzoeken [verzoeker 1] en [verzoeker 2] de rechtbank om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met dit aanbod. Het aanbod ter hoogte van € 74.440,00 is gebaseerd op de Prognose Sallands Houtovenbrood 2019/2021 opgesteld op 03-05-2019 (hierna: de prognose), welke is opgesteld door de huidige boekhouder en als bijlage aan het verzoekschrift is gevoegd.
De rechtbank concludeert dat de prognose kennelijke onjuistheden bevat. Volgens het Fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2018 van [verzoeker 1] (hierna: het fiscaal rapport), dat ook als bijlage aan het verzoekschrift is gevoegd, bedragen de totale financiële lasten over 2018 € 5.482,00. Daarnaast is in het fiscaal rapport een bedrag ter hoogte van € 3.000,00 opgenomen voor overige buitengewone lasten. In de prognose zijn de financiële lasten over het jaar 2018 opgenomen voor een bedrag van € 1.082,00 en de kostenpost overige buitengewone lasten is in zijn totaliteit niet terug te vinden in de prognose. De rechtbank constateert daarnaast dat de totale kosten in de prognose niet goed zijn opgeteld. Waar volgens de prognose in 2018 een totaalbedrag aan kosten van
€ 12.800,00 is opgenomen, komt de rechtbank (wanneer alle bedragen zoals onder kosten genoemd bij elkaar worden opgeteld) tot het totaal bedrag aan kosten van € 24.117,00.
Op basis van de overgelegde documenten kan de rechtbank niet herleiden hoe het maandelijks inkomen van [verzoeker 1] is berekend. Aangezien het gedane aanbod is gebaseerd op de overgelegde prognose, die diverse onjuistheden bevat, is de rechtbank van oordeel dat het voorstel niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in het bezit zijn van een woning. Volgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is er geen sprake van overwaarde en dient de woning behouden te blijven, gelet op de bedrijfsmatige werkzaamheden die in een deel van de woning worden uitgevoerd. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben geen documenten, zoals bijvoorbeeld een taxatierapport, in het geding gebracht waarin de waarde van de woning is vastgesteld. Gelet op de laatst bekende WOZ-waarde (€ 480.000,00 per januari 2018), de hoofdsom van de hypotheek (€ 544.000,00) en de (al dan niet aan de hypotheekverstrekker verpande) effectenpolis (waarde plus minus € 40.000,00) kan de rechtbank niet uitsluiten dat de woning enige overwaarde zou kunnen vertegenwoordigen. Het had op de weg van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gelegen om hierover bij het voorstel tot een schuldregeling inlichtingen te verschaffen, zodat een schuldeiser op basis van volledige informatie tot een beslissing kan komen. Nu [verzoeker 1] en [verzoeker 2] bij het voorstel geen nadere inlichtingen hebben verschaft over de waarde van de woning, is de rechtbank ook op dit punt van oordeel dat het voorstel niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd.
De rechtbank overweegt voorts dat moet worden bepaald of de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering heeft kunnen komen, waarbij de belangen van de diverse partijen in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst de enige schuldeiser is. Er zijn derhalve geen andere schuldeisers die in hun belangen worden geschaad door de weigering van de Belastingdienst. Nu de aangeboden regeling voorziet in een dusdanig lagere uitkering dan de volledige vordering van de Belastingdienst, is het financiële belang bij weigering van de regeling voor de Belastingdienst een gegeven. Het belang van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is erin gelegen dat zij hun onderneming kunnen voortzetten. Daarnaast stellen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat wanneer er geen akkoord tot stand komt, zij de onderneming moeten staken, de woning moeten verkopen en er daardoor een restschuld zal ontstaan, om welke reden zij financieel bezien in een slechtere positie komen te verkeren dan thans het geval is. Deze stelling is echter niet nader onderbouwd.
Op basis van het verzoekschrift, het verweerschrift van de Belastingdienst en hetgeen ter terechtzitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de Belastingdienst om volledige betaling van haar vordering te wensen zwaarder moet wegen dan het belang van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] om de onderneming te kunnen voortzetten. De omvang van de totale schuldenlast aan de Belastingdienst is met een totaalbedrag van €148.544,00 aanzienlijk te noemen, en naar de Belastingdienst stelt, niet te goeder trouw ontstaan.
De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering heeft kunnen komen. Van de daarvoor benodigde onevenredigheid tussen het belang van de Belastingdienst bij uitoefening van haar bevoegdheid tot weigering van haar instemming en het belang van verzoekers dat door die weigering wordt geschaad is de rechtbank niet, althans onvoldoende gebleken.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afwijzen. De rechtbank zal [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tot uiterlijk 23 december 2019 de gelegenheid geven de rechtbank schriftelijk te berichten of zij het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering handhaven danwel intrekken.

De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek ex artikel 287a Faillissementswet af;
- bepaalt dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] de rechtbank uiterlijk op 23 december 2019 schriftelijk dienen te berichten of zij het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering handhaven danwel intrekken.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Margadant, lid van genoemde kamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.