4.2.In deze procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten en zonder nader diepgaand onderzoek naar die feiten, beoordeeld worden of de vordering in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat, vooruitlopend daarop, gelet op de wederzijdse belangen, toewijzing van de vordering reeds nu gerechtvaardigd is.
4.3.1.Bij de beoordeling van het geschil van partijen is van belang of [eiser 1] c.s. een recht van overpad heeft, zoals zij in de processtukken en ter zitting heeft betoogd en, zo daarvan sprake is, of dit maakt dat [gedaagde 1] c.s. geen erfscheiding op de oprit mag plaatsen.
4.3.2.Vooropgesteld wordt dat het op de voet van het bepaalde in artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan eigenaren van een erf is toegestaan om hun erf/perceel af te sluiten met een erfafscheiding. Dat recht geldt dus ook voor [gedaagde 1] c.s. (mits binnen de grenzen van de wet). Dit is echter anders wanneer dit [eiser 1] c.s. zou beletten in de uitoefening van een recht van overpad (een erfdienstbaarheid), zoals door haar is gesteld.
recht van erfdienstbaarheid
4.4.1.Artikel 5:70 lid 1 BW bepaalt dat een erfdienstbaarheid een last is, waarmee een onroerende zaak -het dienende erf- ten behoeve van een andere onroerende zaak -het heersende erf- is bezwaard. De last die een erfdienstbaarheid op het dienende erf legt, bestaat in een verplichting om op, boven of onder één der beide erven iets te dulden of niet te doen (artikel 5:71 lid 1 BW). Ingevolge artikel 5:72 BW kunnen erfdienstbaarheden ontstaan door vestiging en door verjaring. Nu niet in geschil is dat er geen erfdienstbaarheid is gevestigd, ligt de vraag voor of een erfdienstbaarheid is verkregen door verjaring (meer bepaald door bevrijdende verjaring, waarop [eiser 1] c.s. uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan).
4.4.2.Uit de artikelen 3:99 BW en artikel 3:105 BW volgt dat voor verkrijgende of bevrijdende verjaring ten minste het (gedurende de relevante periode) onafgebroken bezit van - in dit geval - een erfdienstbaarheid, een recht van overpad, is vereist.
4.4.3.Of [eiser 1] c.s. door verjaring rechthebbende is geworden van een recht van overpad moet worden beoordeeld naar het sinds 1 januari 1992 geldende recht. Onder het daarvóór geldende recht kon een recht van erfdienstbaarheid alleen door verjaring ontstaan als sprake was van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid (zie artikel 742 juncto artikel 744 BW (oud)). Een recht van overpad is echter
nieteen voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid, nu voor de uitoefening van het recht van overpad naar de aard ervan steeds een menselijke handeling nodig is (vgl. artikel 724 BW (oud)). Dit brengt mee dat de verjaringstermijn eerst kan zijn gaan lopen op 1 januari 1992 (artikel 95 Overgangswet Nieuw BW). Pas op die datum kan immers sprake zijn van het voor een geslaagd beroep op (verkrijgende of bevrijdende) verjaring vereiste bezit. De verjaringstermijn bij bezit te goeder trouw is tien jaar (artikel 3:99 BW); bij bezit niet te goeder trouw bedraagt deze twintig jaar (artikel 3:306 BW jo. artikel 3:314 lid 2 BW jo. artikel 3:105 BW).
4.4.4.De vraag die vervolgens rijst is of [eiser 1] c.s. als bezitter moet worden aangemerkt. Of er sprake is van bezit moet worden beoordeeld naar verkeersopvatting (artikel 3:108 BW). Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:113 BW bepaalt dat een goed in bezit wordt genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende, aldus artikel 3:113 lid BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvattingen de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden.
4.4.5.Vooropgesteld wordt dat het aan [eiser 1] c.s. is om te stellen en -ingeval van betwisting- te bewijzen dat van bezit van een recht van overpad sprake is geweest. De enkele omstandigheid dat [eiser 1] c.s., naar eigen zeggen 40 jaar lang, gewend was om met afvalcontainers en fiets naar de openbare weg te lopen door een stukje over de oprit van de buren (thans [gedaagde 1] c.s.), is daartoe naar het oordeel van de kantonrechter in elk geval onvoldoende. Deze gedragingen van [eiser 1] c.s. (het lopen over de oprit) zijn, hoe landurig/vaak ook, op zichzelf genomen geen gedragingen, waaruit (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde 1] c.s. mocht(en) afleiden dat [eiser 1] c.s. pretendeerde een recht van overpad te hebben ten aanzien van een deel van de oprit. De wijze waarop [eiser 1] c.s. gebruik heeft gemaakt van de oprit is veeleer gebaseerd op (de stilzwijgende) toestemming van de buren. Voorshands is niet aannemelijk dat [gedaagde 1] of zijn rechtsvoorgangers daarbij de bedoeling hebben gehad [eiser 1] c.s. het bezit van een erfdienstbaarheid te verschaffen. Er is dan ook geen sprake geweest van ondubbelzinnige inbezitneming of een pretentie van het hebben van een recht van overpad door [eiser 1] c.s., althans dat blijkt onvoldoende uit de door haar gestelde feitelijke gedragingen, zodat [gedaagde 1] c.s. dat ook niet als zodanig hoefde op te vatten. Verder is van belang dat niet toegelicht op welk deel van de oprit van de buren het gestelde recht van overpad zou zien: van enige afbakening van een pad is geen sprake.
4.4.6.De conclusie uit het voorgaande is dat er geen sprake is van -verkrijgende of bevrijdende- verjaring. Hiermee komt die gestelde grondslag aan de vordering te ontvallen.