ECLI:NL:RBOVE:2020:1349

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
ak_20 _ 510
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit om extra parkeerplaats te realiseren aan omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 31 maart 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een omwonende, heeft bezwaar gemaakt tegen een omgevingsvergunning die aan een derde partij, [naam 2], is verleend voor het verbouwen van een woonhuis naar vier studio's. Aan deze vergunning is een voorschrift verbonden dat een extra parkeerplaats moet worden gerealiseerd. Verzoekster betwist de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van Enschede om dit voorschrift te verbinden aan de vergunning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangenafweging in het voordeel van verzoekster uitvalt, omdat het gebruik van de omgevingsvergunning kan leiden tot onomkeerbare gevolgen. De voorzieningenrechter heeft daarom het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep van verzoekster. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/510
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: W. Koster,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 2] te Enschede.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam 2] (hierna: [naam 2] ) een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het woonhuis op het perceel [adres] te Enschede (hierna: het perceel) naar vier studio’s. Aan deze omgevingsvergunning zijn voorschriften verbonden.
Hiertegen hebben, onder andere, verzoekster en [naam 2] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster (en [naam 2] ) ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. [naam 2] heeft eveneens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ook een andere omwonende heeft hiertegen beroep ingesteld.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 26 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, zal de voorzieningenrechter, gelet op het aanwezige spoedeisend belang, uitspraak doen zonder zitting.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de
rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Feiten
2. [naam 2] exploiteert op de begane grond van het pand op het perceel een kinderdagverblijf met 10 kindplaatsen waarvoor hem bij besluit van 25 februari 2015 een omgevingsvergunning is verleend. Op de eerste en tweede verdieping van dit pand bevindt zich de woning van [naam 2] .
Juridisch kader
3. Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt, samengevat weergegeven, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd wordt indien de activiteit in strijd is met (a) het Bouwbesluit 2012, (b) de bouwverordening, (c) het bestemmingsplan en (d) redelijke eisen van welstand.
Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat aan een omgevingsvergunning de voorschriften worden verbonden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens artikel 2.10.
4. De planologische status van het perceel is neergelegd in bestemmingsplan “Ribbelt Stokhorst 2011” (hierna: het bestemmingsplan). Het perceel heeft hierin de bestemming “Wonen” met de functieaanduiding “detailhandel”.
Artikel 15.1, onder a, onder 1, van het bestemmingsplan bepaalt dat de voor “Wonen” aangewezen gronden bestemd zijn voor het wonen, al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf aan huis. Ter plaatse van de aanduiding “detailhandel” is detailhandel toegestaan, met uitzondering van een supermarkt (artikel 15.1, onder e, van het bestemmingsplan).
Artikel 26.1 van het bestemmingsplan is getiteld ‘Parkeren en laden en lossen’.
Artikel 26.1, onder a, van het bestemmingsplan bepaalt dat, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, onverminderd het bepaalde elders
in de regels van dit plan, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte dient te zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Verder is het bestemmingsplan “Parkeren Enschede” (hierna: de Parkeerregels), op 11 maart 2019 vastgesteld, van toepassing.
Artikel 2, eerste lid, van de Parkeerregels bepaalt dat de regels in artikel 1 tot en met 5 van dit plan in aanvulling gelden op dan wel in afwijking van de regels van de geldende bestemmingsplannen, voorzover deze regels betrekking hebben op het onderdeel "parkeren en laden en lossen". Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de overige regels van de geldende bestemmingsplannen als bedoeld in lid 1 ongewijzigd en onverminderd van kracht blijven.
Artikel 4.1.1, onder a, van de Parkeerregels bepaalt dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen en/of voor het wijzigen van het gebruik van een gebouw dan wel het wijzigen van het gebruik van een onbebouwd terrein slechts wordt verleend indien bij de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangetoond dat, gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw, in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor:
1. het parkeren of stallen van auto's en fietsen;
2. het laden of lossen van goederen;
3. het realiseren van parkeervoorzieningen voor invaliden.
Artikel 4.1.1, onder b, van de Parkeerregels bepaalt dat de onder a genoemde voorzieningen voor parkeren en laden of lossen worden gerealiseerd op eigen terrein, in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort respectievelijk op of onder het onbebouwde terrein waarvan het gebruik wordt gewijzigd.
Artikel 4.1.5 van de Parkeerregels bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij de beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in lid 4.1.1 wordt getoetst aan de beleidsregel 'Parkeernormennota Enschede 2017' dan wel, in het geval deze tussentijds wordt gewijzigd of vervangen door een andere beleidsregel, aan deze gewijzigde respectievelijk vervangende beleidsregel.
5. De Parkeernormennota Enschede 2017 (hierna: de Parkeernota) is op 9 februari 2018 in werking getreden.
Volgens de Parkeernota is het perceel gelegen binnen het gebied ‘Rest bebouwde kom’.
Op grond van bijlage 1 van de Parkeernota bedraagt de parkeernorm voor zelfstandige wooneenheden (tot 40 m² b.v.o.) 0,45 parkeerplaats per eenheid. De parkeernorm voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 120 m² bedraagt 1,7 parkeerplaats
per woning.
Paragraaf 3.3 van de Parkeernota is getiteld ‘nieuw voor oud’. Hierin staat verwoord dat, conform uitspraken van de Raad van State, bij de berekening van de parkeernormen bij
functiewijziging/verbouw als uitgangspunt wordt gehanteerd dat (eventuele) problemen
uit het verleden niet op de nieuwe functie afgewikkeld mogen worden. Het verschil in
parkeerplaatsen tussen de huidige bestemming en de nieuwe ontwikkeling wordt op een
theoretische manier berekend. Het aantal te realiseren parkeerplaatsen = parkeernorm huidige
situatie minus parkeerplaatsen nieuwe situatie. Is dit een positief getal dan zijn er voldoende
(of te veel) parkeerplaatsen. Is de uitkomst negatief dan zal dit verschil aan parkeerplaatsen
gerealiseerd moeten worden om aan de nieuwe parkeereis te voldoen.
Paragraaf 3.8 van de Parkeernota bepaalt dat de parkeernormen minimumnormen zijn.
Ze geven aan hoeveel parkeerplaatsen minimaal nodig is. Indien de aanvrager meer parkeerplaatsen wil realiseren dan de berekende parkeerbehoefte dan staat de gemeente
daar in principe positief tegenover.
Thans voorliggende besluitvorming
6. Bij aanvraag van 4 juni 2018 heeft [naam 2] verweerder verzocht hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen/omzetten van het pand op het perceel van een bedrijfsruimte en een woning naar een bedrijfsruimte en vijf studio’s, waarvan een studio op de begane grond, twee studio’s op de eerste verdieping en twee studio’s op de tweede verdieping. Deze aanvraag is vervolgens gewijzigd van verbouw naar vijf studio’s naar verbouw naar vier studio’s. Hierbij is de studio op de begane grond komen te vervallen.
7. In het primaire besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigde bouwplan. Deze omgevingsvergunning ziet op de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Aan deze vergunning is het voorschrift verbonden dat, overeenkomstig de situatietekening d.d. 7 december 2018 en binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van deze vergunning, op eigen terrein een tweede parkeerplaats moet worden aangelegd. Ook moet binnen deze termijn een vergunningsvrije carport worden geplaats dan wel moet de bestaande schuur worden verbouwd tot garage door middel van het aanbrengen van garagedeuren.
8. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij, voor zover voor het thans voorliggende geschil van belang,
op het standpunt gesteld dat de parkeernorm voor het realiseren van vier studio’s 0,45 x 4
= 1,8 parkeerplaats bedraagt. Vanwege de te vervallen woning op het perceel komt er 1,7 parkeerplaats ‘vrij’. Er resteert daarom een tekort van 0,1 parkeerplaats. Dit tekort wordt ondervangen doordat op het perceel een extra parkeerplaats moet worden gerealiseerd.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen
9. Verzoekster stelt dat het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift, inhoudende dat op het perceel een tweede parkeerplaats moet worden gerealiseerd, niet uitvoerbaar is.
Ter onderbouwing verwijst verzoekster ten eerste naar de aan [naam 2] verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van kinderopvang op de begane grond van het pand op het perceel. In deze omgevingsvergunning is overwogen dat in de omgeving en
naasthet pand voldoende parkeergelegenheid is. In de situatietekening wordt overduidelijk één van de parkeerplaatsen aangewezen die als parkeerplaats op eigen terrein zou moeten dienen. Deze parkeerplaats, gelegen naast het pand, zal in de praktijk ook door de bezoekers en de medewerkers van de kinderopvang worden gebruikt, zodat deze parkeerplaats nagenoeg niet ter beschikking staat voor de bewoners van de studio’s. Bovendien is de ingang van de kinderopvang aan de zijkant van het pand (aan de kant van de parkeerplaats) gesitueerd zodat deze parkeerplaats moeilijk te gebruiken is (door de bewoners) vanwege passerende personen. Ook wordt deze plek gebruikt voor de stalling van vuilnisbakken en fietsen. Hierdoor resteert er voor de studio’s enkel één (nog te realiseren) parkeerplaats.
Ten tweede stelt verzoekster dat die tweede, nog te realiseren parkeerplaats nagenoeg niet te gebruiken is. De reden hiervoor is dat, indien de parkeerplaats naast het pand fysiek wordt gebruikt, deze tweede parkeerplaats niet bereikbaar is. Dit speelt met name als de parkeer-plaats naast het pand wordt gebruikt door een medewerker van de kinderopvang. Die kan immers niet onmiddellijk haar/zijn auto verplaatsen.
10. [naam 2] heeft een reactie gegeven op het verzoekschrift. In deze reactie stelt [naam 2] dat allereerst de vraag moet worden beantwoord of verweerder überhaupt wel bevoegd is om een voorschrift - met betrekking tot het moeten realiseren van een extra parkeerplaats - aan de omgevingsvergunning te verbinden. [naam 2] stelt zich op het standpunt dat verweerder hiertoe niet bevoegd is. Ter onderbouwing hiertoe heeft hij verwezen naar zijn beroepschrift.
11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
11.1.
De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van [naam 2] dat allereerst moet worden beoordeeld of verweerder bevoegd is om het voorschrift betreffende het moeten aanleggen van een extra parkeerplaats, aan de omgevingsvergunning te verbinden. Pas als deze vraag bevestigend is beantwoord, komt de vraag aan de orde of verweerder op de juiste wijze deze bevoegdheid heeft aangewend. Het beantwoorden van de bevoegdheidsvraag betekent dat het beroep van [naam 2] thans, in deze voorlopige voorzieningsprocedure, ‘meegenomen’ zou moeten worden. Deze beroepszaak is evenwel niet connex met het voorliggende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen en ligt daarom in deze zaak niet voor. Tevens verzet de aard van de voorlopige voorzieningsprocedure - waarbij er op korte termijn een beslissing moet worden genomen waardoor het onderzoek relatief beperkt is - zich tegen het voegen van een tweede beroepszaak in deze procedure. Hiertoe is de reguliere beroepsprocedure, waarbij de drie beroepszaken gelijktijdig worden behandeld,
het juiste instrument.
11.2.
De voorzieningenrechter voegt hier het navolgende aan toe.
De beroepsgrond dat het fysiek gebruiken van de parkeerplaats naast het pand resulteert in
de onmogelijkheid om de tweede (nog aan te leggen) parkeerplaats op het perceel te kunnen gebruiken, vergt nader onderzoek. Voor een dergelijk onderzoek is, gelet op de aard van de voorlopige voorzieningsprocedure, geen plaats. De beroepsprocedure is hiervoor de geëigende weg.
11.3
Gelet op vorenstaande zijn er te veel aspecten nog niet duidelijk en is hiervoor nader onderzoek noodzakelijk. Voor het uitvoeren van dit onderzoek is de beroepsprocedure de geëigende weg. Dit pleit in beginsel voor het toewijzen van het verzoek.
12. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster (die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening) afgewogen tegen de belangen van (verweerder en) [naam 2] (die pleiten tegen het treffen daarvan). De voorzieningenrechter oordeelt dat deze belangenafweging in het voordeel van verzoekster uitvalt. De voorzieningenrechter heeft hierbij mee laten wegen dat gebruikmaking van de omgevingsvergunning resulteert in een situatie die niet eenvoudig ongedaan kan worden gemaakt, mocht het beroep van verzoekster alsnog gegrond worden verklaard. Verder heeft de voorzieningenrechter laten meewegen
dat [naam 2] enkel heeft gesteld dat het niet op korte termijn kunnen beginnen met de bouwwerkzaamheden ‘hem geld kost’. [naam 2] heeft niet gesteld en gemotiveerd onderbouwd dat het niet op korte termijn kunnen beschikken over huurpenningen resulteert in een financiële noodsituatie.
13. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van
de uitspraak op het beroep van verzoekster.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak van deze rechtbank op het beroep van verzoekster;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier, op
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is buiten staat te tekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.