ECLI:NL:RBOVE:2020:1632

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
ak_20 _ 682_775
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake dwangsom en invorderingsbesluit door gemeente Deventer

Op 28 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een huurder van een woonwagenstandplaats, een voorlopige voorziening vroeg tegen twee dwangsombesluiten van de gemeente Deventer. De gemeente had verzoeker een last onder dwangsom opgelegd van € 25.000 voor het niet in overeenstemming brengen van zijn chalet met de bouwvergunning. Daarnaast was er een tweede last onder dwangsom van € 20.000 opgelegd. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en vroeg om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij in financiële problemen zou komen door de invordering van de dwangsommen.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed. Verzoeker stelde dat hij de dwangsommen niet kon betalen en dat beslaglegging op zijn woning dreigde, wat zou leiden tot dakloosheid. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat verzoeker met zijn partner over een (minimum)inkomen beschikte en dat de gemeente een betalingsregeling had aangeboden. Hierdoor was er geen sprake van een actuele financiële noodsituatie.

De voorzieningenrechter wees de verzoeken om voorlopige voorzieningen af, omdat verzoeker zonder onevenredig nadeel de beslissing in de hoofdzaak kon afwachten. De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting, vanwege de coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/682 en 20/775
uitspraak van de voorzieningenrechter op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma,
en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Ichoh.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft verweerder verzoeker een last onder dwangsom opgelegd van € 25.000 (verder: het eerste dwangsombesluit). Verzoeker heeft tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op 17 maart 2020 heeft verweerder verzoeker een last onder dwangsom opgelegd van
€ 20.000 (verder: het tweede dwangsombesluit). Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen (procedure 20/775).
Bij besluit van 23 maart 2020 (verder: het invorderingsbesluit) heeft verweerder besloten
om de dwangsom van het eerste dwangsombesluit in te vorderen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen (procedure 20/682).

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening in de procedure 20/682 richt zich tegen het invorderingsbesluit en beoogt te voorkomen dat de aan verzoeker bij het eerste dwangsom-besluit opgelegde en verbeurde dwangsommen worden ingevorderd zolang in bezwaar niet vast staat of de bij dat besluit opgelegde lastgeving op rechtens juiste gronden berust.
Met het verzoek om een voorlopige voorziening 20/775 beoogt verzoeker te voorkomen
dat hij de bij het tweede dwangsombesluit opgelegde dwangsom verbeurt voordat op het daartegen ingediende bezwaar is beslist. Het oordeel van de voorzieningen-rechter strekt
zich niet verder uit dan de beoordeling van het invorderingsbesluit en het tweede dwangsom-besluit. Tegen het eerste dwangsombesluit heeft verzoeker immers geen voorlopige voorziening gevraagd en bovendien is de begunstigingstermijn daarvan inmiddels uitgewerkt.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Verzoeker huurt sedert 2006 van de gemeente Deventer een woonwagenstandplaats
op het perceel [adres] .
2.2
Op 22 november 2006 heeft verweerder verzoeker een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een chalet met een bouwhoogte van 4,5 meter op die woonwagenstandplaats. Niet in geschil is dat het chalet feitelijk is gebouwd tot een hoogte van 5,06 meter.
Naar aanleiding van controles op 14 mei 2018 en 27 maart 2019 op voornoemd perceel heeft verweerder verzoeker er bij schrijven van 25 april 2019 op gewezen, dat het chalet en een overkapte veranda afwijken van wat bij de bouwvergunning is toegestaan, twee bergingen
en een pergola zonder vergunning zijn bijgebouwd en een VW-bus en vijf campers in strijd met het bestemmingsplan zijn opgeslagen c.q. gestald. Verweerder heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen 8 weken voor de (afwijkende en niet vergunde) bouwwerken een omgevingsvergunning aan te vragen en verzoeker gesommeerd om de VW-bus en de campers binnen die termijn te verwijderen.
Op 6 juni 2019 heeft verzoeker een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend
bij verweerder ter legalisatie van de diverse bouwwerken. Bij besluit van 26 juli 2019
heeft verweerder die vergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan.
Op 20 augustus 2019, aangevuld op 9 september 2019, heeft eiser tegen de weigering bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 7 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 26 juli 2019, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten. Verzoeker heeft daartegen op 4 februari 2020 beroep
ingesteld bij de rechtbank.
2.3
Bij het eerste dwangsombesluit heeft verweerder verzoeker gelast om binnen drie maanden (uiterlijk op 1 februari 2020) zijn chalet in overeenstemming te brengen met de omgevingsvergunning van 24 november 2006, en de twee bijgebouwen, de pergola en de kampeermiddelen/campers te verwijderen en verwijderd te houden. De dwangsom heeft verweerder daarbij gesteld op een bedrag van € 25.000.
2.4
Uit een controle op 7 februari 2020 is verweerder gebleken dat de situatie op verzoekers perceel ten opzichte van de eerdere controles ongewijzigd was. Bij brief van
18 februari 2020 heeft verweerder de dwangsom van het eerste dwangsombesluit verbeurd verklaard, verzoeker in de gelegenheid gesteld om deze binnen zes weken te voldoen en
een zienswijze in te dienen over verweerders voornemen om de dwangsom in te vorderen. Niet in geschil is, dat verzoeker de dwangsom niet binnen die termijn heeft betaald.
Bij het invorderingsbesluit heeft verweerder besloten om de dwangsom geheel in te vorderen, omdat verzoeker die niet heeft betaald. Verweerder heeft aangekondigd, alvorens tot invordering bij dwangbevel over te gaan, verzoeker eerst een aanmaning te zullen sturen.
Op 26 maart 2020 heeft verweerder verzoeker aangetekend aangemaand om aan het invorderingsbesluit te voldoen door betaling van € 25.016 (inclusief € 16 aanmaningskosten).
2.5
Bij brief van 19 februari 2020 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn voornemen om een nieuwe last onder dwangsom van € 37.500 op te leggen, namelijk voor het binnen drie maanden:
in overeenstemming brengen en houden met de voor het chalet verleende bouwvergunning (€ 20.000);
verwijderen en verwijderd houden van de twee schuren en de pergola (€ 10.000);
verwijderen en verwijderd houden van de gestalde campers en kampeermiddelen
(€ 7.500).
Verzoeker heeft daartegen per emailberichten van 28 februari 2020 en 4 maart 2020 een zienswijze ingediend.
Uit een controle op 3 maart 2020 is verweerder gebleken, dat de afmetingen van het chalet niet zijn gewijzigd, maar dat de schuren, de pergola en de camper/kampeermiddelen zijn verwijderd.
Bij het tweede dwangsombesluit heeft verweerder verzoeker uitsluitend nog de last onder dwangsom als bij het voornemen vermeld onder 1 (met een begunstigingstermijn tot en met 17 juni 2020) opgelegd.
3.1
Alvorens kan worden beoordeeld of voor het invorderingsbesluit en het tweede dwangsombesluit grond bestaat tot het treffen van voorlopige voorzieningen, dient de voorzieningenrechter ambtshalve te toetsen of een spoedeisend belang daartoe aanleiding geeft.
3.2
Tot het treffen van een voorziening bestaat in het algemeen slechts aanleiding indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat voor degene die om een voorlopige voorziening verzoekt het uit het bestreden besluit voortkomend nadeel zonder die voorziening onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang.
Als moet worden geconcludeerd dat de verzoeker zonder onevenredig nadeel een beslissing in de hoofdzaak (in het onderhavige geval de beslissingen op bezwaar) kan afwachten, dan dient het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de voorzieningenrechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe.
3.3
Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift tegen het invorderingsbesluit en het tweede dwangsombesluit gesteld, dat hij:
  • de invordering van de bij het eerste dwangsombesluit opgelegde en verbeurde dwangsom van € 25.000 niet kan betalen;
  • de bij het tweede dwangsombesluit opgelegde dwangsom van € 20.000 niet kan betalen.
Als gevolg daarvan zal de deurwaarder – zo stelt verzoeker – beslag op zijn woning leggen, waardoor hij dakloos zal worden. Deze besluiten acht hij ook prematuur genomen, omdat er nog procedures in bezwaar en beroep aanhangig zijn waarin de juistheid van de bouwvergunning – en daarmee specifiek de toegestane bouwhoogte van het chalet –
in geschil is. Dit geldt volgens verzoeker te meer, omdat de discussie daarover zich
enkel daar nog op toe spitst.
3.4
De voorzieningenrechter leidt uit wat verzoeker in dit verband heeft gesteld af,
dat het spoedeisende belang bij het treffen van voorlopige voorzieningen in hoofdzaak een financieel karakter draagt.
Naar vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 2016; ECLI:RVS:NL:2006:AX4378) vormt een financieel belang op zich zelf geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit is anders als er sprake is van een actuele financiële noodsituatie met voor verzoeker onomkeerbare (financiële) gevolgen.
De voorzieningenrechter heeft verzoeker op 9 april 2020 in de gelegenheid gesteld
om aannemelijk te maken of hij in een situatie van actuele financiële noodsituatie met onomkeerbare (financiële) gevolgen terecht komt, als de beslissingen op het bezwaar tegen het invorderingsbesluit en het tweede dwangsombesluit zouden moeten worden afgewacht.
In dat verband heeft verzoeker het volgende – onder overlegging van de ziekmelding van zijn echtgenote, een prijsopgave van de kosten van de verlaging van het chalet door een bouwbedrijf en de door de Raad voor de Rechtsbijstand verleende toevoeging voor verzoekers gemachtigde – het volgende gesteld:
“Als het besluit niet geschorst wordt dan zal de familie [verzoeker] persoonlijk failliet gaan en naar de schuldsanering moeten gaan. Als de gemeente dan nog verder doorgaat en eist dat het chalet verlaagd gaat worden, zoals nu gebeurt met een nieuwe dwangsom van € 20.000 euro voor 50 centimeter in de hoogte, zal de familie op straat komen te staan. Zij zijn niet in staat om de kosten van een dergelijke verbouwing te dragen. De kosten bedragen meer dan
€ 60.000. Nog los van het feit dat er nu geen bedrijf te vinden zal zijn die deze werkzaam-heden gaat uitvoeren. [verzoeker] heeft eind 2018 een zeer ernstig auto-ongeluk gehad waarvan hij nog steeds de gevolgen ondervindt. Hij lijdt daardoor aan geheugenproblemen vooral de korte termijn is aangetast. Daarnaast volgt hij nog steeds fysiotherapie. Verder is zijn vrachtwagen rond de jaarwisseling in brand gestoken en daarmee moest hij zijn boterham verdienen.”
3.5
De voorzieningenrechter stelt op grond van de gedingstukken en wat door partijen is aangevoerd het volgende vast.
Uit de door zijn gemachtigde overgelegde stukken volgt, dat verzoeker zelf over 2020 een geschat verzamelinkomen heeft van € 19.872. Zijn partner is voor 20,5 uur per week als Medewerker roomservice in dienst bij [bedrijf] en heeft uit dien hoofde eveneens inkomen genoten en geniet vanaf haar ziekmelding op 27 februari 2020 een daarop gebaseerde ziekengelduitkering. Vast staat derhalve dat verzoeker gezamenlijk met zijn partner een (minimum)inkomen geniet.
Over het invorderingsbesluit heeft verweerder in zijn verweerschrift aangegeven, dat verzoeker voor de betaling van het ingevorderde bedrag van € 25.000 gebruik kan vragen
om een betalingsregeling. Vast staat derhalve dat verzoeker de invordering in termijnen kan voldoen.
In het bezwaar tegen het eerste dwangsombesluit dient dezelfde materiële beoordeling
over de gestelde overtreding, de legalisatie daarvan en de evenredigheid van de opgelegde dwangsom plaats te vinden als in het bezwaar tegen het tweede dwangsombesluit. In beide procedures spitst de beoordeling zich immers toe op de geldende maximale bouwhoogte van het chalet. Vast staat derhalve dat de beslissing op het bezwaar tegen het eerste dwangsom-besluit mede bepalend is voor de uitkomst van het lopende bezwaar tegen het tweede dwangsombesluit.
Voor het tweede dwangsombesluit geldt, dat verzoeker pas de dwangsom van € 20.000 zal verbeuren als hij de begunstigingstermijn van drie maanden op 17 juni 2020 ongebruikt heeft laten verstrijken. Ruim voordat verzoeker die dwangsom verbeurt en gehouden zou zijn tot betaling van de dwangsom van € 20.000 en het risico loopt tot beslaglegging op zijn woning, zal verweerder – gelet op de daarvoor in de Awb gegeven voorschriften over de beslistermijnen en op het gegeven dat verzoeker op 11 maart 2020 daarover is gehoord – moeten hebben beslist op verzoekers bezwaar tegen het eerste dwangsombesluit.
3.6
Nu verzoeker met zijn echtgenote over een (minimum)inkomen kan beschikken en verweerder de mogelijkheid van een betalingsregeling nadrukkelijk heeft opengesteld en verzoeker daarvan gebruik kan maken, acht de voorzieningenrechter van een financiële noodsituatie geen sprake. Beslaglegging op verzoekers woning door het niet voldoen aan
het invorderingsbesluit ligt daarmee niet in de lijn der verwachtingen, zodat verzoeker en zijn partner niet dakloos worden. Ook kan daarmee niet worden geoordeeld dat verzoeker door het invorderingsbesluit persoonlijk failliet dreigt te worden verklaard en van de schuldsanering gebruik moet gaan maken. Van onomkeerbare (financiële) gevolgen is eveneens geen sprake, omdat – in het geval het invorderingsbesluit in bezwaar door verweerder wordt herroepen – eventueel al betaalde termijnen als onverschuldigd betaald zijn aan te merken en aan verzoeker dienen te worden terugbetaald.
Verzoeker kan derhalve zonder onevenredig nadeel de beslissing in de hoofdzaak (in het onderhavige geval de beslissing op bezwaar) op het invorderingsbesluit kan afwachten.
Het verzoek om een voorlopige voorziening over het invorderingsbesluit dient dan ook te worden afgewezen. Aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb komt de voorzieningenrechter niet toe.
3.7
Ruim voordat de begunstigingtermijn is verstreken van het tweede dwangsombesluit ontstaat voor verzoeker duidelijkheid of het eerste dwangsombesluit met betrekking tot de bouwhoogte van zijn chalet in het lopende bezwaar daartegen al dan niet wordt herroepen. Die beslissing op bezwaar zal ten aanzien van de vraag of de grondslag van de opgelegde dwangsom juist is, overeenkomstige gevolgen hebben voor de in stand lating van het tweede dwangsombesluit. Aangezien de beslissing op bezwaar over het eerste dwangsombesluit aanstonds kan worden verwacht kan niet worden geoordeeld dat verzoeker op dit moment al een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening over het tweede dwangsombesluit.
Verzoeker kan derhalve vooralsnog zonder onevenredig nadeel de beslissing in de hoofdzaak (in het onderhavige geval de beslissing op bezwaar) op het tweede dwangsombesluit afwachten.
Het verzoek om een voorlopige voorziening over het tweede dwangsombesluit dient dan ook te worden afgewezen. Aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb komt de voorzieningenrechter niet toe.
De voorzieningenrechter wijst verzoeker er op dat hij, in het geval hij alsnog in een zodanige (financiële) situatie komt te verkeren dat hij de beslissing op het bezwaar tegen het tweede dwangsombesluit niet langer kan afwachten, opnieuw – eventueel met een beroep op de vrijstelling van het griffierecht – een verzoek om voorlopige voorziening kan indienen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid van de Awb kan de voorzieningenrechter indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid.
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening op grond hiervan zonder behandeling ter zitting af.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.K. Witteveen, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
verhinderd om te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.