Op 28 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een huurder van een woonwagenstandplaats, een voorlopige voorziening vroeg tegen twee dwangsombesluiten van de gemeente Deventer. De gemeente had verzoeker een last onder dwangsom opgelegd van € 25.000 voor het niet in overeenstemming brengen van zijn chalet met de bouwvergunning. Daarnaast was er een tweede last onder dwangsom van € 20.000 opgelegd. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en vroeg om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij in financiële problemen zou komen door de invordering van de dwangsommen.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed. Verzoeker stelde dat hij de dwangsommen niet kon betalen en dat beslaglegging op zijn woning dreigde, wat zou leiden tot dakloosheid. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat verzoeker met zijn partner over een (minimum)inkomen beschikte en dat de gemeente een betalingsregeling had aangeboden. Hierdoor was er geen sprake van een actuele financiële noodsituatie.
De voorzieningenrechter wees de verzoeken om voorlopige voorzieningen af, omdat verzoeker zonder onevenredig nadeel de beslissing in de hoofdzaak kon afwachten. De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting, vanwege de coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.