ECLI:NL:RBOVE:2020:1681

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
8327715 \ CV EXPL 20-660
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.H.S. Lebens - de Mug
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en vakantietoeslag in kort geding

In deze zaak vordert de eiser, een werknemer, betaling van achterstallig loon, vakantiegeld en wettelijke verhoging van zijn werkgever, de besloten vennootschap SW&B. De werkgever voert als verweer aan dat de financiële situatie van het bedrijf niet goed is door onverwachte tegenvallers. De eiser is sinds 5 oktober 2018 in dienst bij SW&B als ijzervlechter en heeft recht op een correcte uitbetaling van zijn salaris volgens de arbeidsovereenkomst en de cao voor de Bouwnijverheid. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het salaris tot en met periode 6 van 2019 normaal is betaald, maar dat SW&B sinds 1 januari 2020 is gestopt met de salarisbetalingen. De vordering van de eiser is behandeld in een kort geding op 6 maart 2020, waarbij de kantonrechter heeft geoordeeld dat SW&B verplicht is het achterstallige salaris en de vakantietoeslag te betalen. De kantonrechter heeft de wettelijke verhoging gematigd tot 25% en de wettelijke rente toegewezen over de verschuldigde bedragen. De eiser heeft ook recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft SW&B veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8327715 \ CV EXPL 20-660
Vonnis in kort geding van 20 maart 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: Stichting Achmea Rechtsbijstand,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SUPPORT WAPENING & BETONWERKEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Kampen,
gedaagde partij, hierna te noemen SW&B,
verschenen bij [A] , directeur eigenaar.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.1.
de namens [eiser] betekende dagvaarding van 27 februari 2020, waarbij [eiser] een vordering heeft ingesteld tot het treffen van een voorlopige voorziening en SW&B heeft opgeroepen ter zitting in kort geding te verschijnen.
1.2.
De vordering is behandeld ter zitting van 6 maart 2020.
[eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Namens SW&B is [A] (directeur eigenaar) verschenen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren 9 oktober 1964, is op 5 oktober 2018 voor onbepaalde tijd bij SW&B in dienst gekomen in de functie van ijzervlechter voor 40 uur per week. Het laatst genoten salaris bedraagt een bruto uurloon van € 18,13. Het salaris wordt per periode van 4 weken uitbetaald. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor de Bouwnijverheid van toepassing.
2.2.
In de arbeidsovereenkomst is tevens bepaald dat de werknemer een vakantietoeslag ontvangt van 8% over het genoten brutoloon en dat die toeslag wordt uitbetaald via een Tijdspaarfondsrekening.
2.3.
Tot en met periode 6 van 2019 is het salaris volledig uitbetaald. In de perioden daarna is het salaris niet meer telkens tijdig en volledig voldaan. Sinds 1 januari 2020 is SW&B geheel gestopt met de salarisbetalingen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van SW&B tot betaling van:
- het achterstallig salaris vanaf periode 7 van 2019 tot en met periode 13 van 2019 (€ 13.222,39 netto),
- opgebouwde vakantietoeslag over de periode van 5 oktober 2018 tot en met 31 december 2019 (€ 3.773,01 bruto);
- een bedrag van € 2.900,80 bruto vermeerderd met vakantietoeslag vanaf 1 januari 2020 tot en met 26 januari 2020 (periode 1 van 2020) onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie daarvan;
- alle opeisbaar wordende termijnen ten bedrage van € 2.900,80 bruto vermeerderd met vakantiegeld (8%) vanaf periode 2 van 2020 totdat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
- de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over voornoemde loonbedragen;
- de wettelijke rente over voornoemde bedragen;
- een bedrag van € 875,= voor buitengerechtelijke kosten.
Daarbij vordert [eiser] om SW&B te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij op basis van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een correcte uitbetaling van zijn salaris. Het salaris is tot en met periode 6 normaal betaald en daarna zijn slechts deelbetalingen gedaan. [eiser] is als gevolg daarvan in financiële problemen gekomen.
3.3.
SW&B heeft verweer gevoerd. Voor zover van belang zal het verweer hierna worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering heeft betrekking op loon en is daarmee naar haar aard spoedeisend.
4.2.
Ter zitting is gebleken dat SW&B recent nog een betaling aan [eiser] heeft gedaan van € 1.000,=. Dit betekent dat het resterende netto loon over periode 7 van 2019 inmiddels is voldaan. De vordering ziet nu nog op het verschuldigde salaris van periode 8 van 2019 en de perioden daarna.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat het achterstallige salaris betaald moet worden. Op grond van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst is SW&B verplicht het salaris te voldoen en SW&B heeft dit ook niet betwist. Bovendien heeft [eiser] tot op heden voldaan aan zijn verplichting om de bedongen arbeid te verrichten. Deze toewijzing van achterstallig salaris betekent concreet dat SW&B nog een totaal bedrag van € 12.222,39 netto aan [eiser] verschuldigd is wegens het salaris over de periodes 8 tot en met 13 van 2019.
4.4.
Eveneens zal het gevorderde bedrag van € 3.773,01 bruto voor vakantietoeslag over de periode van 5 oktober 2018 tot en met 31 december 2019 worden toegewezen. [eiser] heeft ter onderbouwing van deze vordering gesteld dat de vakantietoeslag op basis van de arbeidsovereenkomst (artikel 3 lid 2) door de werkgever moet worden gestort in een tijdspaarfonds. SW&B heeft de vakantietoeslag wel ingehouden op het salaris. Dat volgt uit de loonstroken die verstrekt zijn. SW&B heeft het vakantiegeld echter niet doorgestort in het tijdspaarfonds. [eiser] kan als gevolg daarvan geen betalingen uit het tijdspaarfonds verkrijgen. [eiser] wenst daarom uitbetaling van het opgebouwde vakantiegeld. Deze door [eiser] gestelde feiten zijn door SW&B niet weersproken.
4.5.
Vanwege het voortduren van de arbeidsovereenkomst is SW&B tevens het overeengekomen salaris verschuldigd vanaf 1 januari 2020 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Dit is door SW&B wederom niet betwist. Ook dit deel van de vordering is daarom toewijsbaar. Het betreft een bedrag van € 2.900,80 bruto te vermeerderen met 8% vakantiegeld per periode. Periode 1 en 2 van 2020 zijn inmiddels al verstreken.
4.6.
De kantonrechter zal de gevorderde wettelijke verhoging over de achterstallige salarisbedragen matigen tot 25%. Weliswaar heeft [eiser] aanspraak gemaakt op de maximale wettelijke verhoging van 50%, maar de kantonrechter ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding tot matiging daarvan. Redengevend daarvoor is dat SW&B heeft verzocht om matiging omdat de financiële situatie van het bedrijf er niet rooskleuring voor staat. Onverwachte uitgaven in het afgelopen jaar en uitblijvende betalingen door klanten hebben daaraan bijgedragen. [eiser] heeft betoogd dat deze situatie in de risicosfeer van SW&B ligt. Dat is in beginsel ook zo, maar de kantonrechter acht het billijk om het percentage in deze situatie te matigen, omdat van betalingsonwil aan de zijde van werkgever niet is gebleken.
4.7.
Op grond van de wet (artikel 7:626 BW) is de werkgever gehouden om van het loon aan de werknemer een specificatie te verstrekken. De vordering van [eiser] die daarop ziet, wordt daarom toegewezen. Overigens blijkt uit producties bij dagvaarding en hetgeen op de zitting door [eiser] naar voren is gebracht dat de loonstroken tot en met periode 1 van 2020 al zijn verstrekt.
4.8.
In verband met de vertraging in de betaling van de verschillende loonbedragen (achterstallig salaris, vakantiegeld en wettelijke verhoging) is daarover de wettelijke rente toewijsbaar vanaf de dag van opeisbaarheid van die bedragen.
4.9.
De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten zal eveneens worden toegewezen. [eiser] heeft gesteld en met stukken onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Het gevorderde bedrag van € 875,= is in overeenstemming met de staffel uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
4.10.
SW&B zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 499,= voor griffierecht, € 106,47 voor explootkosten en € 480,= voor salaris gemachtigde. Dat is samen een bedrag van € 1.085,47.

5.De beslissing in kort geding

De kantonrechter,
5.1.
veroordeelt SW&B om aan [eiser] te voldoen:
a. a) een bedrag van € 12.222,39 netto wegens achterstallig salaris over de periodes 8 tot en met 13 van 2019;
b) een bedrag van € 3.773,01 bruto wegens opgebouwde vakantietoeslag over de periode van 5 oktober 2018 tot en met 31 december 2019;
c) een bedrag van € 2.900,80 bruto vermeerderd met vakantietoeslag over periode 1 en 2 van 2020 met overlegging van de bijbehorende loonstroken;
d) telkens alle opeisbaar wordende periode betalingen vanaf periode 3 van 2020 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd met overlegging van de daarbij behorende loonstroken;
e) de wettelijke verhoging tot een maximum van 25% over voornoemde achterstallige loonbedragen onder 5.1.a,b en c;
f) de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over voornoemde bedragen onder 5.1a,b,c en e vanaf de dag van opeisbaarheid van de betreffende bedragen tot de dag van volledige betaling daarvan;
g) een bedrag van € 875,= voor buitengerechtelijke incassokosten.
5.2.
veroordeelt SW&B in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.085,47;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens - de Mug, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2020. (AP)