ECLI:NL:RBOVE:2020:2267

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
08/770054-19 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in ontuchtzaak met minderjarige

Op 3 juli 2020 heeft de Rechtbank Overijssel in Almelo uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 27-jarige man, die werd beschuldigd van ontucht met een minderjarig meisje. Het Openbaar Ministerie (OM) stelde dat de verdachte tussen 2012 en 2016 ontuchtige handelingen had gepleegd met het meisje, dat op dat moment nog geen 16 jaar oud was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de aangifte van het slachtoffer onvoldoende werd ondersteund door ander bewijs. De verklaringen van het meisje waren op belangrijke onderdelen te algemeen en niet gedetailleerd genoeg, en de door haar genoemde getuigen waren niet gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie had zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kon worden, maar de verdediging ontkende de beschuldigingen en verwees naar het oordeel van de rechtbank. De rechtbank concludeerde dat de verklaring van het slachtoffer niet voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal, waardoor de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het tenlastegelegde feit had gepleegd. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen. Tevens werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/770054-19 (P)
Datum vonnis: 3 juli 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1992 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [woonplaats] ,

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 19 juni 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. E.J. Leunk en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr L.J. Speijdel, advocaat te Enschede, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met de minderjarige [slachtoffer] .
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 21 september 2012 tot en met 20 september 2016 te de Lutte, in de gemeente Losser, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2000, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten:
- het één of meermalen betasten en/of aanraken van en/of knijpen in de borsten van die [slachtoffer] en/of
- het één of meermalen betasten en/of aanraken van de vagina, althans de schaamstreek en/of - het één of meermalen duwen/drukken van zijn, verdachtes, vinger(s)in de vagina van die [slachtoffer] .

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de tenlastegelegde handelingen. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt het verwijt gemaakt dat hij in de periode van [geboortedatum 2] 2012 tot en met 20 september 2016 ontuchtige handelingen met [slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft gepleegd. Deze ontuchtige handelingen zouden zijn begonnen toen aangeefster 12 jaar was en tot haar 17e jaar hebben geduurd. Deze ontuchtige handelingen zouden hebben plaatsgevonden op verschillende plaatsen op de manege van de moeder van aangeefster in de Lutte. Verdachte was in zijn vrije tijd stalknecht op de manege.
Op grond van artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd niet uitsluitend worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige. Dat betekent dat de enkele verklaring van een aangever onvoldoende is. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, dient sprake te zijn van steunbewijs. Die ondersteuning hoeft niet te zien op alle onderdelen van de tenlastelegging. Het gaat erom dat de verklaring op specifieke punten steun vindt in ander bewijsmateriaal, zodat die verklaring “niet op zichzelf staat”, maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron. De rechtbank benadrukt dat deze maatstaf omtrent het toereikend zijn van een verklaring dient te worden onderscheiden van de beoordeling of een verklaring betrouwbaar is. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangeefster op belangrijke onderdelen algemeen blijft en weinig gedetailleerd is, terwijl de door aangeefster genoemde getuigen die mogelijk een deel van haar verklaring zouden kunnen ondersteunen niet zijn gehoord.
Wel bevinden zich in het dossier verklaringen van de moeder van aangeefster en de maatschappelijk werkster van de school, maar deze zijn met name gebaseerd op hetgeen aangeefster hen heeft verteld en ondersteunen ook overigens in onvoldoende overtuigende mate de kern van het ten laste gelegde.
Verder staat weliswaar vast dat een gesprek heeft plaatsgevonden tussen aangeefster, de maatschappelijk werkster van school en verdachte, maar anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaringen van aangeefster en de maatschappelijk werkster geenszins kan worden afgeleid dat verdachte de strekking van de (sturende) vraagstelling heeft begrepen en tijdens het gesprek het vermeende misbruik onmiskenbaar en onomstotelijk heeft bekend.
Hier tegenover staat de verklaring van verdachte die bij herhaling en stellig is blijven ontkennen.
Alles overziend komt de rechtbank tot de conclusie dat de aangifte onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Daarom is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft gepleegd, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.

5.De schade van benadeelden

5.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van
€ 27.072,04 (€ 15.072,04 materiële schade en € 12.000,-- immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gevorderde materiële schade die ziet op de reiskosten die zijn gemaakt voor de reisdoelen politie en advocaat (totaal € 24,44) plus de wettelijke rente, toewijsbaar is. De overige gevorderde materiële schade is niet voor toewijzing vatbaar omdat het rechtstreekse verband met het feit onvoldoende onderbouwd is en leidt tot een onevenredige belasting van het strafgeding . De gevorderde immateriële schade is toewijsbaar tot een bedrag tussen de
€ 3.000,- en € 5.000,- plus de wettelijke rente. De vordering dient voor het overige deel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Tevens verzoekt de officier van justitie oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
5.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
5.4
Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte van het tenlastegelegde feit wordt vrijgesproken, zal de rechtbank de benadeelde partij op de voet van artikel 361, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

6.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
benadeelde partij
- bepaalt dat de benadeelde partij
[slachtoffer]niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.C.S. Bordenga-Koppes, voorzitter, mr. M.A.H. Heijink en mr. D. van den Berg, rechters, in tegenwoordigheid van H.J.A. Teerlink, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2020.