In deze zaak heeft de werknemer verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met zijn werkgever, een garagebedrijf, op grond van artikel 7:671c BW. De werknemer, die sinds oktober 2019 in dienst was als verkoopadviseur, stelde dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, wat hem recht zou geven op een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De werkgever daarentegen betwistte dit en voerde aan dat de werknemer niet goed functioneerde en dat er geen reden was voor de gevraagde vergoedingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 juni 2020 werd duidelijk dat er een verstoorde arbeidsverhouding was, maar de kantonrechter oordeelde dat de werknemer onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever. De kantonrechter besloot de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 augustus 2020, maar wees de verzoeken om een transitievergoeding en billijke vergoeding af, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever in redelijkheid niet meer gevergd kon worden om de arbeidsovereenkomst voort te zetten, en ontbond ook het tegenverzoek van de werkgever met ingang van 1 september 2020, waarbij de werkgever een transitievergoeding van € 833,33 aan de werknemer verschuldigd was.