ECLI:NL:RBOVE:2020:2857

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
C/08/244633 / KG ZA 20-45
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging zorgovereenkomst door stichting wegens gebrek aan vertrouwen en communicatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn ouders, en de Interlevensbeschouwelijke Stichting voor Verlening van Diensten aan Mensen met een Handicap J.P. van den Bent. De eiser, die een verstandelijke en visuele beperking heeft, woonde op een woonlocatie van de stichting op basis van een zorgovereenkomst. De stichting heeft deze overeenkomst opgezegd, wat door de ouders van de eiser werd aangevochten in een kort geding. De stichting stelde dat er sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk en dat de communicatie met de ouders van de eiser ernstig verstoord was. De eiser betwistte de rechtsgeldigheid van de opzegging en stelde dat er geen gewichtige redenen waren voor de opzegging. De voorzieningenrechter oordeelde dat de stichting gerechtigd was de overeenkomst op te zeggen, omdat het gebrek aan vertrouwen de uitvoering van de zorgovereenkomst direct raakte. De rechter bepaalde dat de zorg en dienstverlening tot 1 september 2021 moest worden voortgezet, waarbij de stichting zich bereid toonde om de zorg gedurende deze periode te continueren. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij partijen ieder hun eigen kosten droegen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/244633 / KG ZA 20-45
Vonnis in kort geding van 16 juli 2020
in de zaak van
[eiser], door middel van een algemene volmacht vertegenwoordigd door de heer [A] en mevrouw [B] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C. Grondsma te Leeuwarden,
tegen
de stichting
INTERLEVENSBESCHOUWELIJKE STICHTING VOOR VERLENING VAN DIENSTEN AAN MENSEN MET EEN HANDICAP J.P. VAN DEN BENT,
gevestigd te Deventer,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bisschop te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en de stichting genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 38 producties
  • de conclusie van antwoord met vier producties
  • de aanvullende producties 39 tot en met 47 van de zijde van [eiser]
  • de mondelinge behandeling van 11 maart 2020 en de op die zitting voorgedragen pleitnota’s
  • het verzoek om voortzetting van de mondelinge behandeling van de zijde van [eiser]
  • de aanvullende producties 48 tot en met 53 van de zijde van [eiser]
  • de aanvullende producties 5 en 6 van de zijde van de stichting
  • de per e-mail van 12 juni 2020 toegezonden brief met bijlage van de zijde van [eiser]
  • de mondelinge behandeling van 18 juni 2020, die aanvankelijk gepland stond op 9 juni 2020 en die via Skype heeft plaatsgevonden, en de op voorhand ten behoeve daarvan door partijen toegezonden pleitnota’s.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De stichting is een instelling die mensen met een beperking ondersteuning biedt bij hun leven.
2.2.
[eiser] heeft een verstandelijke en een visuele beperking. Hij woont vanaf eind 2014, althans begin 2015, in een appartement op een woonlocatie van de stichting te [plaats] , op basis van een dienstverleningsovereenkomst (met betrekking tot zorg- en dienstverlening) in combinatie met een huurovereenkomst.
2.3.
[eiser] heeft voor een aantal dagdelen per week dagbesteding bij een lunchroom in [plaats] .
2.4.
De partner van [eiser] woont op dezelfde woonlocatie als [eiser] .
2.5.
In de tussen partijen geldende algemene voorwaarden (hierna: de algemene voorwaarden) staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Artikel 4
Overeenkomst en WGBO
4.1
Op iedere zorg- en dienstverleningsovereenkomst zijn de normen uit de WGBO van overeenkomstige toepassing, tenzij daarvan in deze algemene voorwaarden of de zorg- en dienstverleningsovereenkomst uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Artikel 5
Beëindiging en opzegging(…)
5.2
De JP van den Bent stichting kan de overeenkomst schriftelijk opzeggen op grond van zodanig zwaarwegende redenen dat voortzetting van de zorg- en dienstverlening in redelijkheid niet kan worden verlangd. Onder deze redenen wordt in ieder geval verstaan:
dat de cliënt zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet naleeft;
dat de cliënt weigert zijn medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor een goede uitvoering van de overeenkomst;
dat de cliënt gedragingen vertoont jegens medewerkers of cliënten van de JP van den Bent stichting, die voortzetting van de zorg- en dienstverlening niet meer mogelijk maken;
(…)
dat de cliënt of zijn wettelijke vertegenwoordiger nalaat om een nieuwe indicatie aan te vragen als bedoeld in artikel 6.2 van deze algemene voorwaarden.”
2.6.
De stichting heeft een chronologisch overzicht van acht pagina’s opgesteld van (een deel van de) contacten die zij met de moeder, althans de ouders, van [eiser] en met [eiser] zelf heeft gehad in de periode van oktober 2014 tot en met augustus 2018. De contacten in dat overzicht zijn gegroepeerd onder de kopjes onveilig/vertrouwen/eenzaam, ongenoegen/onvrede/klachten, cyclus en functies, deskundigheid medewerkers, indicatie/uren, financiën en samenwerking.
2.7.
Op 14 september 2018 heeft de stichting mondeling de zorg- en dienstverleningsovereenkomst – en daarmee de huurovereenkomst – met [eiser] opgezegd. In de schriftelijke bevestiging van deze opzegging staat als reden daarvan vermeld:
“In de afgelopen 4 jaar is gebleken dat de JP van den Bent stichting met u als ouders niet inhoudelijk in gesprek komt. De verschillen van inzicht zijn onoverbrugbaar. Hiermee komen wij niet tot de benodigde samenwerking. Dit maakt dat wij [eiser] niet op de juiste manier kunnen ondersteunen.”
2.8.
De ouders van [eiser] hebben voornoemde opzegging in een kort geding procedure aangevochten. In die procedure hebben partijen aanvankelijk afgesproken om door middel van mediation tot een oplossing te komen, hetgeen niet is gelukt. Tijdens de voortzetting van het kort geding eind mei 2019 hebben partijen ter beëindiging van hun geschil een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. In die overeenkomst is onder meer opgenomen dat partijen afspreken dat alle contacten over inhoudelijke zaken betreffende de zorg- en dienstverleningsovereenkomst zullen plaatsvinden via een medewerker van cliëntenorganisatie Zorgbelang.
2.9.
Nadat Zorgbelang kenbaar had gemaakt dat zij niet kon meewerken aan deze afspraak en alleen als cliëntenondersteuner wilde optreden, heeft (de advocaat van) [eiser] op 1 juli 2019 als voorwaarde gesteld dat de door [eiser] met de stichting te voeren gesprekken namens de stichting niet door de locatiecoördinator zouden worden gevoerd. Tussen partijen is hierover vervolgens discussie ontstaan die ertoe heeft geleid dat de stichting op 23 augustus 2019 ermee heeft ingestemd dat de evaluatiegesprekken en de besprekingen in het kader van het ondersteuningsplan door [eiser] met een andere locatiecoördinator zouden worden gevoerd.
2.10.
In een telefoongesprek met de locatiecoördinator op 15 november 2019 over een te plannen evaluatiegesprek heeft de cliëntenondersteuner van Zorgbelang, mevrouw [C] , voorgesteld dat [eiser] eerst een gesprek met alleen de (vervangende) locatiecoördinator zou hebben in plaats van tevens met een gedragsdeskundige en de begeleidster van [eiser] . De stichting heeft afwijzend op dat verzoek gereageerd.
2.11.
Nadat [C] naar aanleiding van gesprekken met [eiser] de stichting nog tweemaal tevergeefs had verzocht een inmiddels op 15 januari 2020 ingepland evaluatiegesprek uitsluitend met de vervangende locatiecoördinator te laten plaatsvinden, heeft de stichting op 13 januari 2020 kenbaar gemaakt dat het gesprek geen doorgang zou vinden en dat de situatie intern besproken zou worden.
2.12.
Per brief van 23 januari 2020 heeft de stichting vervolgens de zorg- en dienstverleningsovereenkomst opgezegd met ingang van 24 maart 2020. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Cliënte heeft de afgelopen periode herhaaldelijk getracht een datum af te spreken met uw cliënt voor een evaluatiegesprek met betrekking tot de dienstverlening, zoals deze is vastgelegd in het ondersteuningsplan. (…) Cliënte is uw cliënt verregaand tegemoetgekomen door rekening te houden met zijn wensen voor wat betreft de personen die deelnemen aan dat gesprek. Zo is de locatiecoördinator vervangen door een vervangende locatiecoördinator. Thans stelt uw cliënt de eis dat ook de begeleider en gedragskundige niet bij dat gesprek aanwezig zullen zijn.
In een e-mail van 9 januari jl. aan mevrouw [C] heeft cliënte nogmaals uitvoerig uitgelegd waarom het noodzakelijk is dat ook de begeleider en gedragskundige aanwezig zijn bij het gesprek. Cliënte heeft aangegeven dat het noodzakelijk is de ondersteuning en afspraken met elkaar te evalueren. De vervangende locatiecoördinator is niet inhoudelijk en gedetailleerd op de hoogte van de zorg en ondersteuning van uw cliënt. Om tot concrete en passende afspraken te komen is er betrokkenheid van de begeleider en gedragskundige noodzakelijk. (…) Mevrouw [C] heeft bij e-mail van 13 januari jl. cliënte meegedeeld dat uw cliënt blijft bij zijn eis.
Het is voor cliënte daarom onmogelijk geworden de zorg en ondersteuning te blijven bieden aan uw cliënt.”
2.13.
Nadat [C] en de advocaat van [eiser] hierna aan de stichting kenbaar hadden gemaakt dat het gesprek toch kon plaatsvinden in aanwezigheid van de door de stichting gewenste personen, heeft de stichting duidelijk gemaakt bij de opzegging van de overeenkomst te blijven.
2.14.
Vervolgens heeft [eiser] bij dagvaarding van 3 maart 2020 een kort geding aanhangig gemaakt, dat ter zitting van 11 maart 2020 is behandeld. Na deze zitting hebben partijen wederom onderhandeld om tot werkbare afspraken te komen met betrekking tot de zorg- en dienstverlening aan [eiser] . Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen, zodat de zaak op 18 juni 2020 opnieuw ter zitting is besproken. Ook tijdens deze zitting is het niet gelukt afspraken te maken waarin beide partijen zich kunnen vinden.
2.15.
Op 3 april 2020 heeft [eiser] een volmacht verleend aan de heer [D] om onder meer zijn belangen te vertegenwoordigen in de communicatie met de stichting.
2.16.
De ouders van [eiser] zijn al langere tijd bezig met het tot stand brengen van een woonvoorziening voor (onder meer) [eiser] door middel van een ouderinitiatief. In dit kader is een samenwerkingsovereenkomst gesloten met een projectontwikkelaar. De bouw van het complex is eind mei 2020 gestart.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de stichting bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om de zorg en overige dienstverlening zoals tussen partijen overeengekomen voort te zetten en te continueren;
II. te veroordelen tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst, met dien verstande dat Zorgbelang als onafhankelijk cliëntondersteuner Wlz ten behoeve van [eiser] optreedt met de beperkingen die daarbij horen en de stichting ingaat op de wens van [eiser] en Zorgbelang om eerst een verkennend gesprek te voeren met de vervangend locatiecoördinator alvorens een gesprek met [eiser] en de gedragsdeskundige en/of begeleiding plaatsvindt;
III. te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De stichting voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen en is overigens ook niet door de stichting weersproken.
4.2.
In deze zaak ligt de vraag voor of de stichting gerechtigd was de zorg- en dienstverleningsovereenkomst met [eiser] op te zeggen. Partijen zijn het er weliswaar over eens dat er een einde dient te komen aan de relatie, maar verschillen van mening over de wijze en de termijn waarop dit dient te gebeuren. [eiser] stelt zich op het standpunt dat van een rechtsgeldige opzegging geen sprake is, aangezien daarvoor geen gewichtige redenen zijn en de opzegging niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen. [eiser] wenst zich daarom niet vast te leggen op een termijn waarbinnen hij vertrokken dient te zijn en stelt vrijwillig te zullen vertrekken zodra de nieuwe woonvoorziening gereed is voor bewoning. De stichting meent de overeenkomst op goede gronden te hebben opgezegd, maar is gelet op de plannen voor de nieuwe woonvoorziening bereid de overeenkomst nog gedurende een periode van twaalf of vijftien maanden voort te zetten.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:460 BW kan een zorgovereenkomst als
die tussen partijen, behoudens gewichtige redenen, niet opgezegd worden. Bij de beoordeling of sprake is van gewichtige redenen dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
In artikel 5.2 van de algemene voorwaarden is bepaald dat de overeenkomst kan worden opgezegd op grond van zodanig zwaarwegende redenen dat voortzetting van de zorg- en dienstverlening in redelijkheid niet kan worden verlangd en is opgesomd wat in ieder geval onder deze redenen wordt verstaan.
4.4.
[eiser] betoogt dat de opzegging van de overeenkomst getoetst moet worden aan het bepaalde in artikel 7:460 BW en niet – zoals de stichting meent – aan artikel 5.2 van de algemene voorwaarden, aangezien laatstgenoemd artikel gelet op de daarin opgesomde zwaarwegende redenen een op grond van artikel 7:468 BW niet toegestane afwijking van artikel 7:460 BW zou betreffen. Deze kwestie kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter in het midden blijven. Niet valt in te zien dat er een (relevant) verschil bestaat tussen de vereisten van ‘gewichtige redenen’ als bedoeld in artikel 7:460 BW voor de opzegging van een geneeskundige behandelingsovereenkomst en van ‘zodanig zwaarwegende redenen’ als bedoeld in de eerste zin van artikel 5.2 van de algemene voorwaarden. Zoals hierna zal blijken, spelen de in laatstgenoemd artikel opgesomde zwaarwegende redenen in het onderhavige geval geen rol bij de beoordeling of sprake is van een rechtsgeldige opzegging.
4.5.
De stichting heeft de overeenkomst met [eiser] opgezegd omdat hij, kort gezegd, de eis bleef stellen dat bij het evaluatiegesprek op 15 januari 2020 alleen de vervangende locatiecoördinator aanwezig zou zijn. De stichting heeft in de onderhavige procedure ten aanzien van die opzegging nader toegelicht dat ondanks de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst is gebleken dat geen afspraken met (de ouders van) [eiser] gemaakt kunnen worden over de voortzetting van de zorgverlening en dat [eiser] opnieuw eisen stelde welke personen mochten deelnemen aan het gesprek met hem, terwijl dat punt ook een belangrijke rol speelde voor de eerdere opzegging van de zorg- en dienstverleningsovereenkomst in 2018. Volgens de stichting ontbreekt de voor een goede zorgverlening noodzakelijke adequate communicatie en constructieve samenwerking met (de ouders van) [eiser] en is de relatie met hem/hen niet te verbeteren. Het gebrek aan vertrouwen in de stichting is daarbij een steeds terugkerende factor.
4.6.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat het niet in gesprek willen gaan met enkele medewerkers geenszins een gewichtige reden voor opzegging van de overeenkomst kan opleveren en betoogt dat de feiten en omstandigheden die aanleiding waren voor de eerste opzegging in 2018 geen rol mogen spelen voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de tweede opzegging.
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het feit dat [eiser] eisen is gaan stellen ten aanzien van de bij het gesprek van 15 januari 2020 aanwezige personen op zichzelf beschouwd geen gewichtige/zwaarwegende reden oplevert voor de opzegging van de overeenkomst tussen partijen. Anders dan [eiser] meent, kan die opzegging echter niet los worden gezien van de eerdere opzegging in 2018 en hetgeen aan die opzegging vooraf is gegaan. De tweede opzegging dient dan ook in het licht daarvan te worden beoordeeld. Voor de beoordeling of sprake is van gewichtige/zwaarwegende redenen dienen immers alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen.
4.8.
In de bevestiging van de opzegging in 2018 staat vermeld dat sprake was van onoverbrugbare verschillen van inzicht tussen de stichting en de ouders van [eiser] . De stichting heeft in de eerdere kort gedingprocedure in dat kader toegelicht dat het contact met (de ouders van) [eiser] al jaren moeizaam verloopt en dat de samenwerking zwaar onder druk is komen te staan wegens een gebrek aan vertrouwen van (de ouders van) [eiser] in de stichting. De stichting stelde en stelt zich op het standpunt dat reeds kort na aanvang van de dienstverlening discussies ontstonden, dat de ouders van [eiser] vanaf dat moment steeds de vertrouwensvraag stelden, dat zij voortdurend twijfels uitten over de deskundigheid van de medewerkers van de stichting en dat het lastig was om afspraken met hen te maken. Volgens de stichting was en is sprake van een onherstelbaar verstoorde vertrouwensrelatie en was en is haar dienstverlening als gevolg daarvan dusdanig onder druk komen te staan dat zij geen verantwoorde zorg en ondersteuning aan [eiser] kon/kan bieden.
4.9.
[eiser] betwist dat sprake is van een problematische relatie met de stichting. Deze betwisting sluit echter niet aan bij het hiervoor onder 2.6 genoemde contactenoverzicht en het beeld dat verder uit het dossier naar voren komt. Daaruit vloeit voort dat de communicatie tussen partijen vanaf de aanvang van de zorg- en dienstverleningsovereenkomst zeer moeizaam is verlopen en dat sprake is van gebrek aan vertrouwen tussen partijen. Dit laatste uit zich ook in het contact tussen [eiser] en de stichting, nu [eiser] zich steeds vaker onttrekt aan de zorgverlening door de stichting en nog slechts enkele (bepaalde) medewerkers toelaat in zijn woonruimte. [eiser] betwist overigens niet dat tussen partijen al langere tijd sprake is van een verschil van inzicht over de zorgverlening en het beleid en van een vertrouwensbreuk.
4.10.
Voor het verlenen en ontvangen van adequate zorg op grond van een zorg- en dienstverleningsovereenkomst dient wederzijds vertrouwen tussen alle betrokken partijen te bestaan. Indien dit vertrouwen er niet meer is en de verhoudingen zo ernstig verstoord zijn dat herstel daarvan niet meer is te verwachten, kan aanleiding bestaan om aan te nemen dat sprake is van een gewichtige reden voor opzegging van de overeenkomst. Dit geldt temeer indien het gebrek aan vertrouwen de uitvoering van de overeenkomst tot zorg- en dienstverlening direct raakt. Dit laatste is in het onderhavige geval aan de orde, nu [eiser] zich (deels) onttrekt aan de zorgverlening door de stichting.
4.11.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat herstel van de relatie tussen (de ouders van) [eiser] te verwachten is. Partijen hebben immers reeds
getracht via mediation nader tot elkaar te komen en nadat partijen vervolgens een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, is tussen hen wederom discussie ontstaan over de nakoming van de in dat kader gemaakte afspraken. Ook in de onderhavige procedure is gebleken dat sprake is van wantrouwen over en weer. Voldoende duidelijk is derhalve dat het partijen in de afgelopen jaren niet is gelukt om constructieve afspraken te maken over een continuering van de zorg- en dienstverlening. Daarentegen hebben zij zich wel kunnen vinden in het standpunt dat het beter is voor alle betrokkenen om toe te werken naar een einde van de relatie. In dat kader heeft [eiser] in de dagvaarding aangegeven dat hij in zijn huidige appartement wil blijven wonen tot de nieuwe woonvoorziening klaar is voor bewoning.
4.12.
Gelet op de discussies die zich na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen hebben voorgedaan, acht de voorzieningenrechter het begrijpelijk dat de eis die [eiser] vervolgens zelf is gaan stellen ten aanzien van de personen met wie hij in gesprek wilde gaan – waarmee tevens duidelijk werd dat hij zich (wederom) niet wilde conformeren aan het beleid van de stichting – de stichting aanleiding heeft gegeven de zorg- en dienstverleningsovereenkomst met [eiser] nogmaals op te zeggen. In de gegeven omstandigheden is naar het voorshandse oordeel van de voorzieningenrechter dan ook sprake van een gewichtige/zwaarwegende reden voor de opzegging van die overeenkomst.
4.13.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat de stichting bij haar opzegging niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, maar dit kan hem niet baten. Hoewel de voorzieningenrechter met [eiser] van oordeel is dat de eerste opzegging niet aan de zorgvuldigheidseisen voldeed, kan ten aanzien van de tweede opzegging in de gegeven omstandigheden niet volgehouden worden dat deze uit de lucht is komen te vallen en dat de stichting [eiser] daarvoor (duidelijker) had moeten waarschuwen. Gelet op alles wat er tussen (de ouders van) [eiser] en de stichting is voorgevallen, volgt de voorzieningenrechter [eiser] evenmin in zijn stelling dat de stichting de opzegging had moeten intrekken toen duidelijk werd dat [eiser] alsnog akkoord was met de aanwezigheid van zijn begeleidster en de gedragsdeskundige bij het evaluatiegesprek.
4.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat een einddatum bepaald dient te worden ten aanzien van de door de stichting aan [eiser] te verlenen zorg- en dienstverlening. Hoewel [eiser] inmiddels een volmacht heeft verleend aan [D] om de contacten met de stichting te onderhouden en ter zitting is gebleken dat die contacten goed verlopen, heeft de stichting in de gegeven omstandigheden belang bij het verkrijgen van zekerheid over de datum waarop de relatie met [eiser] ten einde zal komen. Gelet op de stelling van [eiser] dat de bouw van de nieuwe woonvoorziening eind mei 2020 is begonnen en een jaar in beslag zal nemen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het redelijk is als de zorg- en dienstverlening vijftien maanden na 1 juni 2020, zijnde per 1 september 2021 gestaakt wordt. Voor een voorwaardelijke verlenging van die termijn voor de situatie dat de bouw vertraging oploopt – zoals ter zitting door de stichting als optie is aangeboden maar door [eiser] van de hand is gewezen – wordt geen aanleiding gezien, nu is gebleken dat [eiser] de afgelopen periode vanwege de situatie als gevolg van het COVID-19-virus bij zijn ouders heeft gewoond, hetgeen volgens de ouders van [eiser] goed is verlopen. Voor het geval dat onverhoopt sprake zou zijn van een eventuele bouwvertraging kan een hernieuwd verblijf bij de ouders in dat geval als oplossing worden beschouwd. De vordering van [eiser] tot voorzetting van de zorg en overige dienstverlening zal derhalve tot 1 september 2021 worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan die veroordeling een dwangsom te koppelen, nu de stichting zich bereid heeft getoond de zorg- en dienstverlening aan [eiser] gedurende een periode van vijftien maanden voort te zetten. Een prikkel tot nakoming wordt derhalve niet nodig geacht.
4.15.
Ten aanzien van de door de stichting gestelde verminderde bereidheid van [eiser] om zorg en hulp van de stichting te ontvangen ziet de voorzieningenrechter een grote rol weggelegd voor [D] . Hij heeft ter zitting de indruk gewekt een goede invloed te hebben op [eiser] en duidelijke ideeën te hebben over de wijze waarop de zorg- en dienstverlening aan [eiser] op een goede wijze kan worden hervat, althans voortgezet. De voorzieningenrechter geeft partijen dan ook in overweging [D] bij een en ander te betrekken, teneinde te bewerkstelligen dat [eiser] tot 1 september 2021 nog een fijne periode zal hebben bij de stichting.
4.16.
De voorzieningenrechter beschouwt de hiervoor onder 3.1 onder II weergegeven vordering als ingetrokken, nu [eiser] deze ter zitting van 18 juni 2020 heeft omschreven als door de tijd ingehaald. Die vordering behoeft dus geen verdere bespreking.
4.17.
De voorzieningenrechter ziet in de uitkomst van deze procedure aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de stichting om de zorg en overige dienstverlening zoals tussen partijen overeengekomen voort te zetten tot 1 september 2021;
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J.S. Groeneveld-Koekkoek op 16 juli 2020.