In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, is een tussenuitspraak gedaan in een geschil over een consumentenkrediet. De eisende partij, Intrum Nederland B.V., heeft een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij die niet is verschenen. De vordering betreft een bedrag van € 6.587,61, dat is ontstaan uit een overeenkomst van gespreid betalen tussen de gedaagde en Wehkamp. Intrum, als rechtsopvolger van Wehkamp, stelt dat de gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van de kredietovereenkomst.
De rechtbank heeft in haar beoordeling de toepasselijkheid van de artikelen 7:60 BW, 7:61 BW en 4:34 Wft vastgesteld. Artikel 7:60 BW vereist dat de kredietgever de consument tijdig informeert over de voorwaarden van de kredietovereenkomst. De rechtbank heeft vragen gesteld over de tijdigheid van de informatieverstrekking door Wehkamp aan de gedaagde. Daarnaast is er een vraag gerezen over de kredietwaardigheidstoets, zoals voorgeschreven in artikel 4:34 Wft, waarbij Intrum niet alle benodigde bewijsstukken heeft overgelegd.
De kantonrechter heeft Intrum in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie en bewijsstukken te overleggen. De zaak is verwezen naar de rolzitting van 29 september 2020, waar Intrum schriftelijk kan reageren op de vragen die zijn opgeworpen. De verdere beslissing is aangehouden tot dat moment.