ECLI:NL:RBOVE:2020:3792

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
8532841 \ CV EXPL 20-2134
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde factuur voor vloercoatingbenodigdheden tussen Plastall en J. Descende Handelsonderneming

In deze zaak vordert Plastall, een onderneming die zich bezighoudt met de productie en verkoop van verf en lak, betaling van een onbetaalde factuur van € 1.927,80 door J. Descende Handelsonderneming. De vordering betreft een tweede levering van vloercoatingbenodigdheden die door Plastall aan [gedaagde] zijn geleverd. De procedure begon met een dagvaarding op 7 mei 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter heeft op 10 november 2020 vonnis gewezen.

Plastall heeft in november 2019 een eerste levering van vloercoatingbenodigdheden aan [gedaagde] gedaan, waarvoor hij heeft betaald. Na het aanbrengen van de gietvloer, die niet aan de verwachtingen voldeed, heeft Plastall een tweede levering gedaan, waarvoor [gedaagde] de factuur niet heeft betaald. [gedaagde] betwist de bestelling van de tweede levering en stelt dat de fout bij de leverancier ligt, maar de kantonrechter oordeelt dat er wel degelijk een koopovereenkomst tot stand is gekomen.

De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] verplicht is om de factuur van 6 december 2019 te betalen, omdat hij de vloercoatingbenodigdheden heeft besteld en ontvangen. De rechter wijst de vordering van Plastall toe, inclusief wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] wordt ook veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats ZwolleZwolle
Zaaknummer : 8532841 \ CV EXPL 20-2134
Vonnis van 10 november 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap
NU PLASTALL KAMPER VERF- EN LAKFABRIEK B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Kampen,
eisende partij,
hierna te noemen
Plastall,
gemachtigde: Intercash Incasso en juridisch advies,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. J. DESCENDE HANDELSONDERNEMING,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen
[gedaagde],
zonder gemachtigde procederend.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding van 7 mei 2020,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Plastall voert een onderneming die zich bezighoudt met de productie en verkoop van verf en lak aan bedrijven.
2.2.
[gedaagde] voert, onder de naam J. Descende Handelsonderneming, een eenmanszaak in onder meer demontage van auto-onderdelen.
2.3.
Plastall heeft in november 2019 aan [gedaagde] verschillende benodigdheden voor het aanbrengen van een gietvloer geleverd (hierna: de vloercoatingbenodigdheden). Plastall heeft voor de vloercoatingbenodigdheden een op 15 november 2019 gedateerde factuur aan [gedaagde] verzonden voor een bedrag van € 4.219,63 (incl. BTW). [gedaagde] heeft deze factuur aan Plastall betaald.
2.4.
Nadat de gietvloer in de bedrijfsruimte van [gedaagde] was gelegd, bleek deze luchtbellen te bevatten en niet vloeistofdicht te zijn. Hierna is een tweede laag gelegd. De vloercoatingbenodigdheden voor deze tweede laag zijn door Plastall aan [gedaagde] geleverd.
2.5.
Plastall heeft voor deze tweede levering een op 6 december 2019 gedateerde factuur aan [gedaagde] verzonden, voor een bedrag van € 1.927,80 (incl. BTW). Deze factuur heeft [gedaagde] onbetaald gelaten.

3.Het geschil

3.1.
Plastall vordert dat de kantonrechter [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt aan haar te betalen een bedrag van € 2.265,43, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 1.927,80 vanaf 29 april 2020, en om [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.2.
Aan haar vordering legt Plastall ten grondslag dat [gedaagde] bij haar vloercoatingbenodigdheden heeft besteld, die zij ook heeft geleverd, en dat [gedaagde] de verplichting moet nakomen om voor die producten het factuurbedrag van € 1.927,80 te betalen. Plastall maakt verder aanspraak op een bedrag van € 289,17 aan buitengerechtelijke incassokosten en op wettelijke handelsrente over het factuurbedrag. Deze rente heeft zij tot en met 19 april 2020 becijferd op een bedrag van € 48,46.
3.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van Plastall moeten worden afgewezen. Daartoe voert hij aan dat hij de benodigdheden voor de tweede coating niet heeft besteld. Bovendien heeft hij zijn vloer op advies van EPI – de leverancier van Plastall voor vloercoatingbenodigdheden – door een zekere [X] laten leggen. Dat is in eerste instantie niet goed gegaan, waardoor het nodig was een tweede laag te leggen. Aangezien het werk dat [X] heeft gedaan niet goed was, en hij op advies van EPI is benaderd, moeten [X] en EPI maar onderling regelen wie de factuur moet betalen, aldus nog steeds [gedaagde] .

4.De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil tussen partijen is of [gedaagde] verplicht is om aan Plastall het bedrag van de factuur van 6 december 2019 (voor de tweede levering van vloercoatingbenodigdheden) moet betalen.
4.2.
Volgens Plastall moet [gedaagde] dit bedrag betalen, omdat hij – na een eerste levering van vloercoatingbenodigdheden, waarvoor hij ook betaald heeft – een (tweede) aankoop van vloercoatingbenodigdheden bij haar heeft gedaan en deze producten ook geleverd heeft gekregen. [gedaagde] ontkent deze bestelling te hebben gedaan.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat tussen Plastall en [gedaagde] wel degelijk een koopovereenkomst tot stand is gekomen, met betrekking tot de vloercoatingbenodigdheden die op 6 december 2019 zijn gefactureerd. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende omstandigheden, die door partijen zijn gesteld en niet, althans niet voldoende onderbouwd, zijn betwist:
  • i) [gedaagde] heeft in eerste instantie het bedrijf EPI benaderd om aan hem vloercoatingbenodigdheden te leveren;
  • ii) EPI heeft uiteindelijk heeft besloten om geen account voor [gedaagde] aan te maken – zo’n account was kennelijk nodig om aan [gedaagde] te kunnen leveren – maar heeft in plaats daarvan aan [gedaagde] meegedeeld dat niet EPI, maar Plastall – een vast verkooppunt van EPI – de goederen zou bezorgen en ook aan [gedaagde] zou factureren;
  • iii) [gedaagde] heeft vervolgens de eerste levering aan vloercoatingbenodigdheden van Plastall geleverd gekregen en hij heeft de koopprijs voor deze goederen ook aan Plastall voldaan;
  • iv) Nadat bleek dat de vloer in eerste instantie niet goed was gelegd is tussen [gedaagde] en Plastall contact geweest over een tweede levering van vloercoatingbenodigdheden. [gedaagde] heeft toen aangegeven dat deze levering wegens zijn afwezigheid door zijn buurman in ontvangst zou worden genomen. Dit blijkt ook uit de app-berichten waarnaar Plastall heeft verwezen;
  • v) De vloercoatingbenodigdheden zijn vervolgens ook door Plastall geleverd, namens [gedaagde] in ontvangst genomen, en vervolgens ook (grotendeels) gebruikt voor het aanbrengen van de tweede laag op de vloer van [gedaagde] ;
  • vi) Plastall heeft na het aanbrengen van de tweede laag nog een aantal resterende producten van [gedaagde] teruggenomen, onder de vermelding dat zij dit nog met hem zou verrekenen. Plastall betwist dat weliswaar, maar die betwisting is onvoldoende onderbouwd, gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] deze stelling uitgebreid heeft onderbouwd, en daarbij ook heeft gewezen op de factuur van 6 december 2019, waaruit blijkt dat inderdaad een aantal vloercoatingbenodigdheden van het te betalen bedrag wordt afgetrokken.
4.4.
Uit dit alles volgt dat [gedaagde] en Plastall rondom de tweede levering verschillende contactmomenten hebben gehad, op basis waarvan Plastall er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [gedaagde] van haar de tweede levering aan vloercoatingbenodigdheden wilde afnemen, en dat hij ook degene was die daarvoor aan haar zou gaan betalen. Een illustratie hiervan vormt bijvoorbeeld het gesprek tussen partijen over verrekening van de resterende coatingbenodigdheden; dat zou niet goed verklaarbaar zijn zonder aan te nemen dat er dus nog een – tweede – betalingsverplichting voor [gedaagde] was, waarop de waarde van de teruggenomen producten in mindering zou worden gebracht.
4.5.
De kantonrechter is dus van oordeel dat [gedaagde] wel degelijk de op 6 december 2019 gefactureerde vloercoatingbenodigdheden bij Plastall heeft besteld. Hij moet hier dus ook de koopprijs voor betalen. Het staat tussen partijen verder niet ter discussie dat dat het bedrag is dat ook in de factuur van 6 december 2019 staat vermeld.
4.6.
Het standpunt dat [gedaagde] in deze procedure heeft ingenomen, namelijk dat hij de factuur van 6 december 2019 niet hoeft te betalen, lijkt te berusten op zijn stelling dat er bij het leggen van de vloercoating een fout is gemaakt, waarvoor een zekere [X] of EPI – die hem adviseerde om [X] in te schakelen – verantwoordelijk is. Dat door die fout meer vloercoatingbenodigdheden besteld moesten worden, kan er niet toe leiden dat [gedaagde] nu voor deze fout moet betalen, zo begrijpt de kantonrechter zijn standpunt. De kantonrechter stelt voorop dat in dit vonnis geen oordeel wordt gegeven over de vraag of [X] of EPI – die in deze procedure geen partij zijn – tegenover [gedaagde] iets te verwijten valt. Wel verdient opmerking dat [gedaagde] met dit standpunt iets cruciaals over het hoofd ziet, namelijk dat een eventuele fout van [X] of EPI tegenover hem, niet speelt in de relatie tussen [gedaagde] en Plastall. Zoals zojuist is geoordeeld heeft [gedaagde] producten van Plastall gekocht en geleverd gekregen, en daarvoor moet hij nu eenmaal de koopprijs betalen. De eventuele fouten van derden, zijn geen reden voor een ander oordeel.
4.7.
Het voorgaande betekent dat de gevorderde hoofdsom zal worden toegewezen.
4.8.
Plastall heeft hiernaast aanspraak gemaakt op de wettelijke handelsrente in de zin van art. 6:119a BW en op de buitengerechtelijke incassokosten. Tegen toewijzing van deze schadeposten heeft [gedaagde] , anders dan door verweer te voeren tegen toewijzing van de hoofdsom, geen specifiek verweer gevoerd. De wettelijke handelsrente (van € 48,46) en de buitengerechtelijke incassokosten (van € 289,17) zullen daarom worden toegewezen.
4.9.
In deze procedure heeft [gedaagde] ongelijk gekregen, en daarom zal hij worden veroordeeld om de proceskosten en nakosten van Plastall te vergoeden. De proceskosten worden aan de zijde van Plastall begroot op: € 360,00 aan salaris (2 punten x tarief van € 180,00) + € 499,00 aan griffierecht + € 91,46 aan explootkosten = € 950,46. De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als in rov. 5.3 bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Plastall te betalen een bedrag van € 2.265,43, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente in de zin van art. 6:119a BW over een bedrag van € 1.927,80, vanaf 29 april 2020 tot aan de dag van algehele betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Plastall begroot op € 950,46;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 90,00;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.