ECLI:NL:RBOVE:2020:3814

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
8809444 \ CV EXPL 20-4230
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over alimentatieplicht en onverschuldigde betaling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde] over een alimentatieplicht. [Eiser] en [gedaagde] waren tot 7 januari 1999 met elkaar gehuwd en hebben twee dochters. Na de scheiding had [eiser] een alimentatieplicht die in 2008 door het Gerechtshof Leeuwarden was vastgesteld op € 139,11 per dochter per maand. Na een faillissement van [eiser] in 2009 heeft hij in 2011 een bedrag aan het LBIO voldaan voor openstaande alimentatie. In 2020 werd er beslag gelegd op de rekening van [eiser] voor een openstaand bedrag van € 8.816,44. [Eiser] vorderde in kort geding dat [gedaagde] de door beslag uitgewonnen gelden terugstort, stellende dat het bedrag onverschuldigd was betaald en dat de alimentatievordering verjaard was. [Gedaagde] betwistte de onverschuldigde betaling en stelde dat de kantonrechter niet bevoegd was in deze zaak.

De kantonrechter oordeelde dat de bevoegdheid aanwezig was, maar dat [eiser] onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond. Ook werd geoordeeld dat [eiser] niet had aangetoond dat er sprake was van onverschuldigde betaling. De kantonrechter verwierp het beroep op verjaring en rechtsverwerking, en concludeerde dat de alimentatieverplichtingen nog steeds van kracht waren. Uiteindelijk werden de vorderingen van [eiser] afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8809444 \ CV EXPL 20-4230
Vonnis in kort geding van 11 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. H.B. Voskamp,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.W. IJzerman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de van de zijde van [gedaagde] overgelegde producties,
- de mondelinge behandeling gehouden op 28 oktober 2020,
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn tot 7 januari 1999 met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren:
  • [dochter 1] op [1991] (hierna: [dochter 1] ) en
  • [dochter 2] op [1996] (hierna: [dochter 2] ). [dochter 1] en [dochter 2] zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als de dochters.
2.2.
Na de scheiding rustte op [eiser] een alimentatieplicht ten behoeve van [dochter 1] en [dochter 2] , tot het 21e levensjaar van de dochters. In een beschikking van het Gerechtshof Leeuwarden van 2008 is de maandelijkse bijdrage laatstelijk vastgesteld op € 139,11 per dochter per maand.
2.3.
Op 12 mei 2009 is [eiser] in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is beëindigd op 21 maart 2011.
2.4.
In juni 2011 heeft [eiser] een bedrag van € 5.165,49 voldaan aan het LBIO in verband met een nog openstaande alimentatievordering van vóór het faillissement. Het LBIO is de instantie die namens [gedaagde] c.q. namens [gedaagde] en de dochters de alimentatie int.
2.5.
Op 6 oktober 2015 ontving [eiser] een proces-verbaal van de deurwaarder waarbij drie beschikkingen, uit 2001, 2007 en 2008, betreffende alimentatie aan hem zijn betekend. Hierbij werd hij bevolen om tot betaling van een bedrag van € 21.933,84 aan openstaande alimentatie over te gaan.
2.6.
In 2018 heeft [eiser] aan zowel [dochter 1] als [dochter 2] een bedrag van € 5.000,00 voldaan.
2.7.
Door de jaren heen is er met tussenpozen correspondentie geweest tussen (de gemachtigde van) [eiser] en het LBIO over de nog openstaande alimentatieverplichtingen.
2.8.
Op 25 september 2020 is er in opdracht van het LBIO executoriaal derdenbeslag gelegd op de gelden die zich bevinden op de ING-rekening van [eiser] , ter verzekering en om betaling te krijgen van een bedrag van € 8.816,44. Het beslag heeft tot op heden doel getroffen tot een bedrag van afgerond € 8.800,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na vermindering van eis – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:[gedaagde] te veroordelen om de gelden die door middel van het executoriale derdenbeslag zijn uitgewonnen terug te storten op de rekening van [eiser] , althans
Subsidiair:[gedaagde] te veroordelen tot het doen laten rusten van de gelden op de derdengeldenrekening van de deurwaarder tot daarover in rechte in een bodemprocedure is beslist, althans
Meer subsidiair:[gedaagde] te veroordelen tot het terugstorten van het reeds uitgewonnen en/of geïnde bedrag minus de reeds betaalde € 5.000,00 aan [dochter 2] en minus de opslagkosten van 15% over de door [eiser] zelf al betaalde € 8.000,00 en minus de kosten van de deurwaarder.
Dit alles met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat het middels het executoriale derdenbeslag geïnde bedrag onverschuldigd aan [gedaagde] is betaald en op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet worden terugbetaald. Volgens hem is de alimentatievordering van [gedaagde] verjaard. De stuitingshandelingen waarop zij zich beroept zijn volgens [eiser] niet geldig. Wanneer geen verjaring wordt aangenomen, beroept [eiser] zich op rechtsverwerking. Daartoe stelt hij onder meer dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de kwestie was afgerond nadat hij aan de dochters elk een bedrag van € 5.000,00 had voldaan.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt zich als eerste op het standpunt dat de kantonrechter niet bevoegd is in dit geschil, omdat het een executiegeschil betreft. Daarnaast betwist zij dat sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen. Verder verweert zij zich ertegen dat [eiser] onverschuldigd aan haar zou hebben betaald. Zij voert aan dat [eiser] het uitgewonnen bedrag, dat zij overigens stelt nog niet te hebben ontvangen, verschuldigd is uit hoofde van de beschikking van het Hof van 2008. Van verjaring dan wel rechtsverwerking is volgens [gedaagde] geen sprake.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.
Voordat de kantonrechter toekomt aan de inhoudelijke behandeling van het geschil, gaat hij in op het verweer dat de kantonrechter in deze kwestie niet bevoegd is. Tijdens de zitting heeft [eiser] zijn vorderingen verminderd en de grondslag gewijzigd. Hij baseert zijn vorderingen nu niet meer op onrechtmatigheid van de namens [gedaagde] / het LBIO ingezette executiemaatregelen, maar op onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 BW. De hoogte van de gestelde onverschuldigde betaling ligt ruim onder de € 25.000,00. De kantonrechter is daarom op grond van artikel 254 lid 5 jo. artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd in deze kwestie.
Spoedeisendheid en restitutierisico
4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats is. De kantonrechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de kantonrechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal moeten betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.3.
De kantonrechter overweegt dat hier van een spoedeisend belang onvoldoende is gebleken. [eiser] heeft gesteld dat hij de gelden waarover het hier gaat dringend nodig heeft voor zijn onderneming, omdat anders faillissement dreigt. Maar [eiser] heeft dit niet onderbouwd. Zo heeft hij geen stukken in het geding gebracht waaruit de dringende behoefte aan de gelden voor zijn onderneming blijkt. Anderzijds kan uit de stelling van [eiser] worden afgeleid, dat er een reëel risico bestaat dat wanneer de voorlopige voorziening wordt toegewezen [eiser] het bedrag niet kan terugbetalen, mocht in een bodemprocedure anders wordt beslist. Met andere woorden, er is sprake van een restitutierisico.
Onverschuldigde betaling
4.4.
Daarnaast heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van een onverschuldigde betaling aan [gedaagde] . Zo heeft [gedaagde] betwist dat zij het uitgewonnen bedrag van afgerond € 8.800,00 al heeft ontvangen. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] dit bedrag al wel heeft ontvangen. Op voorhand moet daarom geoordeeld worden dat van een betaling aan [gedaagde] nog geen sprake is.
4.5.
Mocht het bedrag inmiddels al wel door [gedaagde] zijn ontvangen, dan is niet aannemelijk geworden dat de betaling is aan te merken als onverschuldigd. Vast staat dat het Gerechtshof Leeuwarden in 2008 in een beschikking heeft bepaald dat [eiser] maandelijks € 139,00 per kind per maand aan alimentatie diende te voldoen, totdat de dochters de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. [eiser] heeft niet gemotiveerd dat hij, na uitwinning van het bedrag van € 8.800,00, meer alimentatie heeft betaald dan waar hij uit hoofde van voornoemde beschikking toe gehouden is. [eiser] heeft bijvoorbeeld geen betalingsoverzichten in het geding gebracht waaruit volgt dat de door hem betaalde alimentatie de door hem verschuldigde alimentatie te boven gaat.
4.6.
[eiser] heeft gesteld dat de beschikking van het Hof van 2008 geen werking meer heeft, omdat sprake is van verjaring. De kantonrechter verwerpt dit beroep op verjaring. Vast staat dat [gedaagde] / het LBIO in 2015 voornoemde beschikking samen met een twee andere beschikkingen aan [eiser] heeft laten betekenen en daarbij aanspraak heeft gemaakt op de achterstallige alimentatie. Hiermee had het voor [eiser] duidelijk moeten zijn dat [gedaagde] /het LBIO ook na het faillissement van [eiser] aanspraak maakte op de nog openstaande alimentatie. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is deze handeling aan te merken als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW. Ook daarna is meermalen vanuit het LBIO over de nog openstaande alimentatie gecorrespondeerd. Het moge zo zijn dat hierin niet duidelijk en consequent beschreven is welk bedrag aan alimentatie nog openstond, duidelijk was wel dat onverminderd aanspraak werd gemaakt op nakoming van de alimentatieverplichtingen. Verjaring is hier dan ook niet aan de orde.
4.7.
Ook aan het beroep op rechtsverwerking gaan de kantonrechter voorbij. Zoals hiervoor al overwogen, had het voor [eiser] duidelijk moeten zijn dat [gedaagde] / het LBIO nog steeds aanspraak maakt op nakoming van de alimentatieverplichtingen. Weliswaar is het met tussenpozen stil geweest aan de zijde van [gedaagde] /het LBIO, maar dat maakt niet dat daarmee haar rechten zijn verwerkt. Voor rechtsverwerking is een enkel tijdsverloop namelijk onvoldoende. [eiser] heeft, behalve tijdsverloop en stilzitten, geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die een beroep op rechtsverwerking zouden kunnen rechtvaardigen.
4.8.
Ter zitting heeft [eiser] zich nog beroepen op het feit dat er met het LBIO een regeling was getroffen waaraan hij uitvoering heeft gegeven. Hierbij doelt hij op de betalingen van € 5.000,00 aan beide dochters. [eiser] stelt dat hij na uitvoering deze regeling erop mocht vertrouwen dat de alimentatiekwestie was afgewikkeld. [gedaagde] heeft dit betwist. De kantonrechter heeft bij de stukken geen regeling aangetroffen tussen [eiser] en het LBIO. Ook in de overgelegde correspondentie heeft de kantonrechter niet een dergelijke afspraak aangetroffen. De kantonrechter kan uit de betalingsbewijzen wel opmaken dat [eiser] bedragen naar de dochters heeft overgemaakt. Dit is door [gedaagde] ook niet betwist. Maar de voorzieningenrechter kan hieruit niet afleiden dat de bedragen zijn overgemaakt ter voldoening van een met het LBIO getroffen regeling, laat staan een regeling met een finaal karakter. Hetgeen door [eiser] is aangedragen is dan ook onvoldoende om aan te nemen dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de alimentatiekwestie was afgerond.
Slot
4.9.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen worden afgewezen. Nu de echtscheiding dateert van inmiddels meer dan 20 jaar geleden, ziet de kantonrechter aanleiding om af te wijken van het veel gehanteerde uitgangpunten om de proceskosten bij ex-echtelieden te compenseren, en [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze procedure. Anders dan de door [gedaagde] gewenste vergoeding van de werkelijke proceskosten, zullen de gebruikelijke tarieven worden toegepast. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op € 300,00 aan salaris gemachtigde. De gevorderde nakosten worden toegewezen tot een bedrag van € 120,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 300,00 wegens het salaris van de gemachtigde, welk bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan nakosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 120,00, indien [eiser] niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis uit eigen beweging aan dit vonnis zal hebben voldaan,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Koster, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken en in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Koene op 11 november 2020.