In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde] over een alimentatieplicht. [Eiser] en [gedaagde] waren tot 7 januari 1999 met elkaar gehuwd en hebben twee dochters. Na de scheiding had [eiser] een alimentatieplicht die in 2008 door het Gerechtshof Leeuwarden was vastgesteld op € 139,11 per dochter per maand. Na een faillissement van [eiser] in 2009 heeft hij in 2011 een bedrag aan het LBIO voldaan voor openstaande alimentatie. In 2020 werd er beslag gelegd op de rekening van [eiser] voor een openstaand bedrag van € 8.816,44. [Eiser] vorderde in kort geding dat [gedaagde] de door beslag uitgewonnen gelden terugstort, stellende dat het bedrag onverschuldigd was betaald en dat de alimentatievordering verjaard was. [Gedaagde] betwistte de onverschuldigde betaling en stelde dat de kantonrechter niet bevoegd was in deze zaak.
De kantonrechter oordeelde dat de bevoegdheid aanwezig was, maar dat [eiser] onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond. Ook werd geoordeeld dat [eiser] niet had aangetoond dat er sprake was van onverschuldigde betaling. De kantonrechter verwierp het beroep op verjaring en rechtsverwerking, en concludeerde dat de alimentatieverplichtingen nog steeds van kracht waren. Uiteindelijk werden de vorderingen van [eiser] afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten.