1.3.Het ontwerp van de omgevingsvergunning die aan belanghebbende is verleend heeft met ingang van 31 december 2018 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Hiertegen hebben eisers een zienswijze ingediend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder conform de gewijzigde aanvraag aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de inrichting naar een bedrijfsomvang van 3.657 melkgeiten, 1.200 opfokgeiten en 20 bokken. Vergunning is verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk, uitvoeren van een werk of werkzaamheden, handelen in strijd met regels van een bestemmingsplan en veranderen en in werking hebben van de gehele inrichting. Dit betekent dat aan belanghebbende een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is verleend.
De vergunning voor het handelen in strijd met regels van een bestemmingsplan is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1°, van de Wabo (een zogenoemde binnenplanse afwijking).
3. Eisers hebben in beroep allereerst aangevoerd dat de formulering van het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.10.1.5 in het bestreden besluit ten onrechte en zonder duidelijke motivering is gewijzigd ten opzichte van de formulering van dit voorschrift in de ontwerpvergunning. Daarnaast hadden in de vergunning meer voorschriften ter voorkoming van Q-koorts moeten worden opgenomen. Eisers zijn verder van mening dat de bestreden vergunning niet had mogen worden verleend, omdat dit in strijd is met het verbod uit artikel 2.1.7a, tweede lid, van de Omgevingsverordening Overijssel (hierna: de Omgevingsverordening). Ook is in het bestreden besluit ten onrechte niet onderkend dat het vergunde bouwplan in strijd is met artikel 4.2.1, onder f, van de regels van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Hof van Twente, Veegplan 2018’ (hierna te noemen: het bestemmingsplan), omdat de ammoniakemissie daardoor toeneemt. Tot slot hebben eisers aangevoerd dat de vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in dit geval niet via een binnenplanse afwijking kan worden verleend, omdat in artikel 4.1, onderdeel b, van de planregels is bepaald dat buiten gronden met de gebiedsaanduiding ‘reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied’ uitbreiding van een intensieve veehouderij tot buiten gronden met de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ niet is toegestaan.
4. De rechtbank bespreekt hieronder de beroepsgronden van eisers in een andere volgorde dan waarin zij zijn aangevoerd. Allereerst wordt de laatstgenoemde beroepsgrond besproken.
Binnenplanse afwijking (artikel 4.1, onderdeel b, van de bestemmingsplanregels)
5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de gronden waarop het vergunde bouwplan ligt (zowel het bouwvlak als de daarbuiten gelegen gronden) volgens het bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ hebben (artikel 4 van de planregels). Verder heeft het bouwvlak dat op de plankaart in het perceel van belanghebbende is ingetekend de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. Tevens heeft verweerder in het bestreden besluit vastgesteld dat het bouwplan ligt binnen het gebied met de gebiedsaanduiding ‘reconstructiewetzone - verwevingsgebied’.
6. Artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover hier van belang, bepaalt dat gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ zijn bestemd voor de uitoefening van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
1. voor intensieve veehouderijen geldt dat:
a. ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone - landbouwontwikkelings-
gebied’ intensieve veehouderijen zijn toegestaan;
b. buiten de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone - landbouw-
ontwikkelingsgebied’ uitsluitend de bestaande intensieve veehouderij ter plaatse van
de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ is toegestaan, waarbij geldt dat ter plaatse
van de aanduiding ‘reconstructiewetzone - extensiveringsgebied’ en de aanduiding
‘specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij mfb’ de bebouwde
oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij maximaal de in bijlage 1
‘Intensieve veehouderij in het extensiveringsgebied en MFB’ opgenomen
oppervlakte bedraagt;
c. van de bedrijfsgebouwen uitsluitend één bouwlaag mag worden gebruikt voor het
houden van dieren;
2. niet-grondgebonden agrarische bedrijven anders dan bedoeld onder 1 niet zijn toegestaan.
Artikel 4.2.1, aanhef en onder a, van de planregels bepaalt dat bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat het aangevraagde bouwplan niet in overeenstemming met de planregels is, omdat een klein gedeelte van de mestoverkapping (circa 20 m²) en een klein gedeelte van de middelste stal (circa 26 m²) buiten het bouwvlak zijn gesitueerd. Voor deze strijdigheden heeft verweerder op grond van artikel 4.3.1. van de planregels vergunning verleend voor het afwijken van de bepaling in artikel 4.2.1, aanhef en onder a.
8. Niet in geschil is, en de rechtbank stelt vast, dat de inrichting van belanghebbende een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf en een intensieve veehouderij is. Ook is niet in geschil dat het perceel van belanghebbende in een gebied ligt dat de gebiedsaanduiding ‘reconstructiewet - verwevingsgebied’ heeft.
9. In verweer heeft verweerder aangevoerd dat uit artikel 4.3.1, aanhef en onder c,
sub 2, van de planregels blijkt dat fictieve uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van intensieve veehouderijen buiten de gebiedsaanduiding ‘reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied’ wel degelijk mogelijk is. Bovendien is dit volgens verweerder ook in de toelichting van het bestemmingsplan Buitengebied Hof van Twente (het moederplan) duidelijk vermeld.
10. De rechtbank overweegt echter dat in artikel 4.1, onderdeel b, onder 1, sub b, van de planregels expliciet is bepaald dat buiten de gronden met de (gebieds)aanduiding ‘reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied’ uitsluitend (bestaande) intensieve veehouderij is toegestaan ter plaatse van de (functie)aanduiding ‘intensieve veehouderij’. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze bepaling, gelet op de formulering daarvan, zo te worden uitgelegd dat artikel 4.3.1. van de planregels weliswaar de mogelijkheid biedt om bouwen buiten een bouwvlak ten behoeve van een intensieve veehouderij buiten de gebiedsaanduiding ‘reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied’ mogelijk te maken, maar alleen op gronden met de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 4.3.1 van de planregels, gelet op de formulering daarvan, geen grondslag voor het afwijken van de bepaling uit artikel 4.1, onderdeel b, onder 1, sub b, dat intensieve veehouderij alleen is toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de gronden buiten het bouwvlak van het perceel van belanghebbende deze functieaanduiding niet hebben.
11. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder in dit geval niet op grond van artikel 4.3.1 van de planregels voor het bouwplan van belanghebbende een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo heeft kunnen verlenen. Het beroep van eisers is op dit punt gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Geitenstop (artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening)
12. Op 6 maart 2019 is artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening in werking getreden. Dit artikel is bedoeld om een zogenoemde ‘geitenstop’ in te stellen en geldt als rechtstreeks geldende regel als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Het tweede lid, onder a, van artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening bepaalt onder meer dat het verboden is om het aantal geiten dat op een geitenhouderij wordt gehouden te vergroten. Ook is in dit artikellid bepaald dat het verboden is om de oppervlakte van dierenverblijven te vergroten of om een dierenverblijf voor een geitenhouderij op te richten en een gebouw of gronden voor het houden van geiten in gebruik te nemen, tenzij het vergunde dan wel gemelde aantal geiten aantoonbaar niet groeit.
Artikel 2.1.7a, tweede lid, onder b, van de Omgevingsverordening bevat een bepaling van overgangsrecht. Hierin is onder meer bepaald dat het verbod uit het tweede lid, onder a, niet van toepassing is voor zover voor de activiteit op 28 september 2018 een omgevingsvergunning is verleend dan wel een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij de aanvraag ziet op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
13. De aanvraag van belanghebbende van 25 mei 2016 heeft mede betrekking op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Als gevolg hiervan is de rechtbank van oordeel dat het overgangsrecht uit artikel 2.1.7a, tweede lid, onder b, van de Omgevingsverordening in dit geval niet van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is de formulering van deze bepaling duidelijk en is het verbod uit artikel 2.1.7a, tweede lid, onder a, van toepassing op elke aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Dat in de toelichting op artikel 2.1.7a, tweede lid, onder b, van de Omgevingsverordening wordt gesproken over buitenplanse ontwikkelingen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
14. In het verweerschrift heeft verweerder gewezen op artikel 1.2.1 van de Omgevingsverordening. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat de in de verordening opgenomen instructies voor de inhoud van en toelichting op bestemmingsplannen ook moeten worden geacht te zijn gericht op omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2° en sub 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het geldende bestemmingsplan (de zogenoemde buitenplanse afwijkingen). Volgens verweerder moet uit artikel 1.2.1 van de Omgevingsverordening worden afgeleid dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, indien die voor 28 september 2018 is ingediend en betrekking heeft op een binnenplanse afwijking, nog onder het overgangsrecht uit artikel 2.1.7a, tweede lid, onder b, van de Omgevingsverordening valt.
15. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Het toepassingsbereik uit artikel 1.2.1 van de Omgevingsverordening heeft betrekking op instructies uit die verordening voor door gemeenten op te stellen planologische plannen en besluiten. Artikel 2.1.7a, tweede lid, van de Omgevingsverordening bevat echter geen instructies voor gemeenten, maar een rechtstreeks voor de veehouderij geldende verbodsbepaling. Uit artikel 1.2.1 van de Omgevingsverordening blijkt niet dat het daarin genoemde toepassingsbereik hierop ook van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de formulering van artikel 2.1.7a, tweede lid, onder b, sub 2, dat het verbod uit artikel 2.1.7a, tweede lid, onder a, ten tijde van het bestreden besluit ook op de aanvraag om omgevingsvergunning van belanghebbende van toepassing was.
16. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de bestreden vergunning niet had mogen verlenen, omdat dit in strijd met het verbod uit artikel 2.1.7a, tweede lid, onder a, van de Omgevingsverordening is. Het beroep is dus ook op dit onderdeel gegrond en ook om deze reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
Ammoniakemissie (artikel 4.2.1, onder f, van de bestemmingsplanregels)
17. Artikel 4.2.1, aanhef en onder f, van de planregels bepaalt dat de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van het houden van landbouwhuisdieren per agrarisch bedrijf ten hoogste de ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan bestaande oppervlakte mag bedragen, met dien verstande dat een grotere oppervlakte is toegestaan indien er geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie.
18. De rechtbank stelt vast dat in de aanvraag om omgevingsvergunning van 25 mei 2016 is vermeld dat de ammoniakemissie in de aangevraagde situatie zal toenemen. In de reactie op de zienswijze van eisers heeft verweerder gesteld dat ten opzichte van de situatie in augustus 2016 in de aanvraag aanvullende maatregelen zijn opgenomen om de geurbelasting te verlagen, door luchtwassers op de stallen 4 en 5 te plaatsen, en dat hierdoor ook de ammoniakemissie niet zal toenemen. Verder stelt de rechtbank vast dat de bijlagen 1 en 2 bij het bestreden besluit berekeningen bevatten van de uitstoot van ammoniak, geur en fijnstof in de oorspronkelijk vergunde situatie en in de aangevraagde, nieuwe situatie.
Uit deze berekeningen blijkt dat de ammoniakemissie in de nieuwe, nu vergunde situatie niet toeneemt ten opzichte van de ammoniakemissie in de eerder vergunde situatie.
19. Eisers hebben in het kader van deze beroepsgrond ter zitting gewezen op rechtsoverweging 2.2 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2010. De rechtbank vat deze verwijzing in dit verband aldus op, dat eisers bedoelen te betogen dat de aanvraag om omgevingsvergunning van belanghebbende op 28 september 2018 nog zo was dat in de aangevraagde situatie de ammoniakemissie zou toenemen. Dit zou betekenen dat de aanvraag op die datum nog in strijd was met artikel 4.2.1, aanhef en onder f, van de planregels en dat het verbod uit artikel 2.1.7a, tweede lid, onder a, van de Omgevingsverordening (ook) om die reden op de aanvraag van toepassing is. 20. De rechtbank overweegt dat niet duidelijk is geworden op welke datum de aanvraag van belanghebbende zodanig is aangepast, dat deze niet meer tot gevolg heeft dat in de aangevraagde situatie de ammoniakemissie toeneemt. Uit de stukken is dit niet op te maken. Omdat uit het voorgaande echter al volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, laat de rechtbank deze beroepsgrond verder onbesproken. Eventueel zal verweerder in het nieuw te nemen besluit op de aanvraag daarop moeten ingaan.
21. Omdat uit het voorgaande al volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, laat de rechtbank ook de beroepsgronden van eisers tegen specifieke voorschriften uit de vergunning onbesproken. Eventueel zal verweerder in het nieuw te nemen besluit op de aanvraag op deze beroepsgronden moeten ingaan.
22. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, omdat dit op een onjuiste grondslag berust. Dit betekent dat verweerder opnieuw op de aanvraag moet beslissen, met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Daarbij zal verweerder belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen haar aanvraag op zodanige wijze aan te vullen dat deze tevens betrekking heeft op een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan en op het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met artikel 2.1.7a van de Omgevingsverordening. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit hoeft afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet opnieuw te worden toegepast. Het nieuwe besluit moet op de wettelijk voorgeschreven wijze worden bekendgemaakt en medegedeeld.
23. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 525,-; wegingsfactor 1).
Daarnaast moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.