ECLI:NL:RBOVE:2020:4627

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
08-996071-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname bij veroordeelde in verband met verduistering

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 9 december 2020 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA. De veroordeelde, geboren in 1950, had op 5 december 2020 een bezwaarschrift ingediend, dat op 7 december 2020 door de rechtbank was ontvangen. Tijdens de openbare zitting op 9 december 2020 zijn zowel de veroordeelde als de officier van justitie gehoord. De officier van justitie had eerder op 14 september 2020 een bevel gegeven voor de afname van celmateriaal van de veroordeelde, die op 4 november 2020 had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde eerder was veroordeeld voor verduistering, waarvoor hij een taakstraf van 120 uren had gekregen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift bevestigd en de argumenten van zowel de veroordeelde als de officier van justitie gewogen. De veroordeelde stelde dat het afnemen van zijn DNA geen bijdrage zou leveren aan de opsporing van toekomstige misdrijven, terwijl de officier van justitie betoogde dat het misdrijf van verduistering een gemeenschappelijk bestanddeel heeft met diefstal, waardoor DNA-onderzoek relevant kan zijn. De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van DNA zou uitsluiten en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de veroordeelde zou kunnen recidiveren in andere misdrijven waarbij DNA-onderzoek van belang kan zijn. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996071-18
Bezwaarschriftnummer: 20-482
beslissing van de raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek (Wet DNA) bij veroordeelden, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1950 in [geboorteplaats] ,
wonende in [adres] ,
verder te noemen: de veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift, gedateerd 5 december 2020, is op 7 december 2020 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het bezwaarschrift is ingediend door de veroordeelde.
Het bezwaarschrift is behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 9 december 2020
Bij de behandeling zijn de officier van justitie en de veroordeelde gehoord. De veroordeelde is telefonisch gehoord.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de schriftelijke reactie op het bezwaarschrift van de officier van justitie van 24 november 2020.

2.De standpunten van de veroordeelde en de officier van justitie

Standpunt veroordeelde
Het standpunt van de veroordeelde houdt samengevat in dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel geen bijdrage levert aan eventuele toekomstige soortgelijke misdrijven.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie staat op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. Het standpunt houdt samengevat in dat het misdrijf waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, verduistering, een gemeenschappelijk bestanddeel heeft met het delict diefstal. De aard van deze misdrijven maakt dat DNA-onderzoek op goederen, documenten en gegevensdragers kan bijdragen aan de opsporing, vervolging en berechting ervan. De uitzonderingsgronden van artikel 2 van de Wet DNA zijn niet van toepassing.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en met redenen omkleed. De rechtbank stelt vast dat het klaagschrift ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Gang van zaken DNA-afname bij veroordeelde
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 20 december 2019 veroordeeld voor verduistering, meermalen gepleegd, tot een taakstraf van 120 uren waarvan 80 uren voorwaardelijk.
De officier van justitie heeft op grond van artikel 2 van de Wet DNA, op 14 september 2020 het bevel gegeven dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
Op 4 november 2020 is van de veroordeelde zijn celmateriaal afgenomen.
Toetsingskader
De veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA en omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Aan de veroordeelde is daarvoor een straf als bedoeld in artikel 1 van de Wet DNA opgelegd. In zoverre is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid van de Wet DNA gestelde eisen en bestond voor de officier van justitie de plicht het bevel te geven.
Het bezwaar van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel dient beoordeeld te worden in het licht van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet DNA geregelde uitzonderingen op die plicht. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Artikel 8 EVRM
De wetsgeschiedenis van de Wet DNA leert het volgende. Het afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, EVRM beschermde grondrecht. Met het oog daarop is de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. De motivering die de veroordeelde in deze zaak aan haar bezwaarschrift ten grondslag heeft gelegd, levert onvoldoende grond op om te oordelen dat van een uitzonderingssituatie als bedoeld sprake is.
Conclusie
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat geen sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet DNA.
Ondanks uitzonderingsituatie toch afname?
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of zich een geval voordoet waarin toch celmateriaal van de veroordeelde moet worden afgenomen, ook al betreft het een misdrijf waarvoor DNA-onderzoek niet relevant kan zijn. In de eerste plaats is dat het geval indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is. In de tweede plaats is dat het geval indien de veroordeelde in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor de veroordeelde een straf opgelegd heeft gekregen een lange pleegperiode kent van 7 januari 2013 tot en met 22 mei 2018. Op basis daarvan is de rechtbank van oordeel dat er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van een ander misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang kan zijn.
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde is veroordeeld voor verduistering. Dat is een misdrijf dat een bestanddeel deelt met het delict diefstal, waarbij doorgaans DNA-materiaal achterblijft. Op basis daarvan is de rechtbank van oordeel dat van de veroordeelde toch celmateriaal moet worden afgenomen, ook al betreft het een misdrijf waarvoor DNA-onderzoek niet relevant kan zijn.
Conclusie
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat geen sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet DNA.

5.De beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift
ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. C.A. Peterzon, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. Y.W. van den Bosch, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 09 december 2020.