Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.Het verloop van de procedure
2.De standpunten van de veroordeelde en de officier van justitie
3.De ontvankelijkheid
4.De beoordeling
5.De beslissing
ongegrond.
Rechtbank Overijssel
In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 9 december 2020 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA. De veroordeelde, geboren in 1950, had op 5 december 2020 een bezwaarschrift ingediend, dat op 7 december 2020 door de rechtbank was ontvangen. Tijdens de openbare zitting op 9 december 2020 zijn zowel de veroordeelde als de officier van justitie gehoord. De officier van justitie had eerder op 14 september 2020 een bevel gegeven voor de afname van celmateriaal van de veroordeelde, die op 4 november 2020 had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde eerder was veroordeeld voor verduistering, waarvoor hij een taakstraf van 120 uren had gekregen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift bevestigd en de argumenten van zowel de veroordeelde als de officier van justitie gewogen. De veroordeelde stelde dat het afnemen van zijn DNA geen bijdrage zou leveren aan de opsporing van toekomstige misdrijven, terwijl de officier van justitie betoogde dat het misdrijf van verduistering een gemeenschappelijk bestanddeel heeft met diefstal, waardoor DNA-onderzoek relevant kan zijn. De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van DNA zou uitsluiten en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de veroordeelde zou kunnen recidiveren in andere misdrijven waarbij DNA-onderzoek van belang kan zijn. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond.