ECLI:NL:RBOVE:2020:4635

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
8568465 \ CV EXPL 20-2377
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering leasemaatschappij tot betaling na ontbinding huurkoopovereenkomsten voor landbouwvoertuigen

In deze zaak vorderde de leasemaatschappij DE LAGE LANDEN VENDORLEASE B.V. (DLL) betaling van een bedrag van € 249.902,92 van de vennootschap onder firma [gedaagde 1] na ontbinding van huurkoopovereenkomsten voor landbouwvoertuigen. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, deed uitspraak op 15 december 2020. DLL had vier huurkoopovereenkomsten gesloten met [gedaagde 1] tussen maart 2017 en april 2018, waarbij [gedaagde 1] zich verplichtte om maandelijkse huurkooptermijnen te betalen. Na een betalingsachterstand en een herinneringsbrief, ontbond DLL de overeenkomsten op 16 maart 2020 en vorderde zij de volledige openstaande bedragen, inclusief vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten.

De rechtbank oordeelde dat DLL eigenaar was van de objecten en dat de ontbinding van de overeenkomsten rechtsgeldig was. De vordering tot betaling van de achterstallige en resterende termijnen werd toegewezen, evenals de vertragingsrente. De rechtbank wees echter de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af, omdat DLL onvoldoende had onderbouwd welke kosten daadwerkelijk waren gemaakt. De kosten van het gelegde beslag werden wel toegewezen, omdat deze noodzakelijk waren om de rechten van DLL veilig te stellen. De proceskosten werden aan de zijde van DLL begroot op € 3.001,38, die [gedaagde 1] moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in huurkoopovereenkomsten en de gevolgen van betalingsachterstanden, evenals de noodzaak voor een zorgvuldige onderbouwing van vorderingen in civiele procedures.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8568465 \ CV EXPL 20-2377
Vonnis van 15 december 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE LAGE LANDEN VENDORLEASE B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Eindhoven,
eiseres, hierna te noemen
DLL,
gemachtigde: mr. A.G. Zijlstra,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
2. [gedaagde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [gedaagde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden, hierna te noemen
[gedaagde 1],
gemachtigde: mr. W.J.A. van Es.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 augustus 2020, waarbij de mondelinge behandeling is bevolen, en de daarin genoemde stukken;
- de mondelinge behandeling van 14 oktober 2020;
- de spreekaantekeningen van mr. S.V. Vullings namens DLL van 14 oktober 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
DLL is een leasemaatschappij.
2.2.
[gedaagde 1] is actief in de akker- en/of tuinbouw en het houden en fokken van dieren. [gedaagde 2 en gedaagde 3] zijn vennoten van de vennootschap onder firma (gedaagde sub 1).
2.3.
Tussen DLL en [gedaagde 1] zijn tussen maart 2017 en april 2018 vier “financiële lease-huurkoopovereenkomsten” gesloten (hierna: de
Overeenkomsten), met betrekking tot diverse landbouwvoertuigen (hierna: de
Objecten). Op de Overeenkomsten zijn door DLL gehanteerde “Algemene Voorwaarden Huurkoop versie 2011” (hierna:
AV) van toepassing. Op grond van elk van deze Overeenkomsten verplichtte [gedaagde 1] zich om aan DLL maandelijkse huurkooptermijnen te betalen, en daarnaast per Overeenkomst verschillende bedragen aan eenmalige kosten. DLL stelde, op haar beurt, aan [gedaagde 1] de Objecten ter beschikking.
2.4.
Meer specifiek hielden de Overeenkomsten, voor zover hier van belang, het volgende in.
2.4.1.
Overeenkomst I is op of omstreeks 29 maart 2017 gesloten, en op grond daarvan heeft DLL als Object I een mestwagen van het type Fliegl ADS120 uit 2017 aan [gedaagde 1] ter beschikking gesteld, tegen betaling van verschillende eenmalige bedragen en daarnaast 72 maandelijkse huurkooptermijnen van elk € 774,59.
2.4.2.
Overeenkomst II is op of omstreeks 31 maart 2017 gesloten, en op grond daarvan heeft DLL als Object II een tractor van het type Kubote M7151 uit 2017 aan [gedaagde 1] ter beschikking gesteld, tegen betaling van verschillende eenmalige bedragen en daarnaast 72 maandelijkse huurkooptermijnen van elk € 1.099,27.
2.4.3.
Overeenkomst III is op of omstreeks 22 september 2017 gesloten, en op grond daarvan heeft DLL als Object III een graafmachine van het type Atlas 150W uit 2012 aan [gedaagde 1] ter beschikking gesteld, tegen betaling van verschillende eenmalige bedragen en daarnaast 60 maandelijkse huurkooptermijnen van elk € 991,72.
2.4.4.
Overeenkomst IV is op of omstreeks 3 april 2018 gesloten, en op grond daarvan heeft DLL als Object IV een bemestingsmachine van het type Zunhammer MKE Serie uit 2018 aan [gedaagde 1] ter beschikking gesteld, tegen betaling van verschillende eenmalige bedragen en daarnaast 80 huurkooptermijnen conform een bij de overeenkomst behorend betalingsschema.
2.5.
[gedaagde 1] heeft aanvankelijk tot medio 2019 aan haar verplichtingen voldaan. [gedaagde 1] heeft daarna een betalingsachterstand opgelopen, maar heeft deze in oktober 2019 weer ingelost.
2.6.
Op 4 februari 2020 heeft DLL aan [gedaagde 1] een herinneringsbrief gestuurd, met de strekking dat [gedaagde 1] achter bleef met haar betalingen over de maanden december 2019 en januari 2020. Op 11 februari 2020 en 20 februari 2020 heeft DLL aan [gedaagde 1] een sommatiebrief, respectievelijk een aanmaning gestuurd, met een zelfde strekking.
2.7.
Bij brief van 16 maart 2020 heeft DLL aan [gedaagde 1] bericht dat zij de Overeenkomsten per direct buitengerechtelijk ontbindt en haar volledige vordering opeist.
2.8.
Na verkregen verlof heeft DLL op 28 april 2020 conservatoir beslag laten leggen op de Objecten, die vervolgens in gerechtelijke bewaring zijn genomen.

3.Het geschil

3.1.
DLL vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. verklaart voor recht dat DLL eigenaar is van de Objecten;
2. [gedaagde 1] veroordeelt om aan DLL een bedrag te betalen van € 249.902,92 aan hoofdsom;
(a) primair te vermeerderen met de overeengekomen vertragingsrente van 1,5% per maand;
(b) subsidiair te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW;
een en ander vanaf de vervaldata van de diverse verschuldigde bedragen, althans vanaf 16 maart 2020 (datum ontbinding van de Overeenkomsten), tot aan de dag van algehele betaling;
3. [gedaagde 1] veroordeelt aan DLL te betalen:
(a) primair de bedongen contractuele buitengerechtelijke invorderingskosten van € 24.990,29 (10% van € 249.902,92);
(b) subsidiair de buitengerechtelijke incassokosten conform de Staffel Buitengerechtelijke Incassokosten (BIK) van € 3.024,51;
4. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling aan DLL van de beslagkosten van € 5.042,06;
5. [gedaagde 1] veroordeelt in de proceskosten, zo nodig te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
6. [gedaagde 1] veroordeelt in de nakosten.
3.2.
Aan haar vorderingen legt DLL het volgende ten grondslag. De Overeenkomsten zijn te kwalificeren als huurkoopovereenkomsten. De Objecten die DLL aan [gedaagde 1] ter beschikking stelde, bleven aan DLL in eigendom toebehoren, tot het moment dat [gedaagde 1] al hetgeen op basis van de Overeenkomsten verschuldigd is, geheel zou hebben voldaan. Daarvan is het niet gekomen en dus is DLL eigenaar gebleven van de Objecten.
[gedaagde 1] is, ook na aanmaningen, haar verplichtingen op grond van de Overeenkomsten niet volledig nagekomen, en DLL heeft daarom op 16 maart 2020 de Overeenkomsten rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden. [gedaagde 1] is daarom de verplicht de Objecten weer aan DLL terug te geven. De ontbinding van de Overeenkomsten heeft tot gevolg dat [gedaagde 1] (als waardevergoeding voor huurgenot) de achterstallige termijnen aan DLL moet vergoeden, en daarnaast dat [gedaagde 1] als schadevergoeding aan DLL moet betalen, de resterende termijnen, die DLL immers wel zou hebben ontvangen als [gedaagde 1] tijdig en volledig de Overeenkomsten had nagekomen, waarbij DLL onder meer verwijst naar art. 49 AV. Het bedrag van de restanttermijnen en de achterstallige termijnen – met aftrek van een na ontbinding van [gedaagde 1] ontvangen betaling – is bij elkaar opgeteld € 249.902,92. DLL vordert daarnaast buitengerechtelijke kosten, die op grond van de algemene voorwaarden op een vast bedrag van 10% van het verschuldigde worden gesteld, en de kosten van het beslag op de Objecten en de bewaring daarvan.
3.3.
[gedaagde 1] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van DLL. Allereerst betoogt [gedaagde 1] dat DLL niet op grond van art. 49 AV een beroep kan doen op de resterende termijnen, omdat de redelijkheid en billijkheid daaraan in de weg staan. DLL zou jegens [gedaagde 1] namelijk een bijzondere zorgplicht hebben geschonden, die inhoudt dat DLL meer onderzoek had moeten verrichten naar de bedrijfseconomische situatie van [gedaagde 1] , dan zij in werkelijkheid heeft gedaan. Had DLL dat onderzoek verricht, dan was haar gebleken dat [gedaagde 1] niet aan haar financiële verplichtingen zou kunnen voldoen, en dan had zij [gedaagde 1] daar voorafgaand aan het sluiten van de Overeenkomsten voor moeten waarschuwen. [gedaagde 1] stelt zich daarnaast op het standpunt dat de Objecten nog een waarde hebben, waarmee de restantvordering van DLL moet worden verminderd. [gedaagde 1] betwist verder dat DLL daadwerkelijk het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, die bovendien onvoldoende gespecifieerd zijn. De kosten zijn in elk geval onredelijk hoog en moeten worden gematigd. Ten slotte is het gelegde beslag onnodig en kunnen de kosten daarvan niet op [gedaagde 1] verhaald worden, aldus [gedaagde 1] .

4.De beoordeling

Eigendom van de Objecten

4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak hebben partijen aangegeven dat zij het erover eens zijn dat DLL eigenaar is van de Objecten. De vordering van DLL om dat voor recht te verklaren, kan dus worden toegewezen.
Door DLL gevorderde termijnen (achterstallig en resterend)
4.2.
[gedaagde 1] betwist niet, althans niet voldoende onderbouwd, dat zij vanaf december 2019 met haar betalingen achter begon te lopen, dat DLL in februari 2019 meerdere keren heeft aangedrongen op betaling en dat DLL gelet op de contractuele afspraken tussen partijen daarom op 16 maart 2020 de ontbinding van de Overeenkomsten rechtsgeldig mocht inroepen.
4.3.
[gedaagde 1] betwist ook niet (onderbouwd) dat het gevolg van die ingeroepen ontbinding is, dat DLL – via de juridische route van een ongedaanmakingsverplichting, en dan een waardevergoeding voor niet ongedaan te maken huurgenot (art. 6:272 BW) – het bedrag van de achterstallige huurtermijnen over de periode tot aan de datum van ontbinding van [gedaagde 1] kan vorderen. Tussen partijen is er ook geen discussie over dat de ontbinding, mede gelet op art. 49 AV, als tweede gevolg heeft dat DLL de resterende termijnen die [gedaagde 1] tot aan het einde van de Overeenkomsten had moeten betalen, ineens van [gedaagde 1] kan vorderen. Dat het, bij elkaar opgeteld, om een totaalbedrag (in hoofdsom) gaat van € 249.902,92, betwist [gedaagde 1] ook niet (gemotiveerd). Bij dit totaalbedrag is overigens al rekening gehouden met betalingen van (bij elkaar opgeteld) € 13.152,69, die DLL na de ontbindingsdatum nog van [gedaagde 1] heeft ontvangen.
4.4.
Volgens [gedaagde 1] staan de redelijkheid en billijkheid er echter aan in de weg dat DLL dit bedrag van € 249.902,92 van haar kan vorderen. DLL zou tegenover [gedaagde 1] niet een bijzondere zorgplicht in acht hebben genomen om (kort gezegd) voorafgaand aan het sluiten van de Overeenkomsten beter onderzoek te doen naar de (slechte) financiële situatie van [gedaagde 1] , en [gedaagde 1] te waarschuwen dat zij de huurkoopovereenkomst niet zou kunnen nakomen. De gemachtigde van [gedaagde 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling verduidelijkt dat [gedaagde 1] – bij wege van reflexwerking – een beroep doet op de zorgplicht die kredietverstrekkers normaal gesproken tegenover consumenten in acht moeten nemen. De reden hiervoor is, wat [gedaagde 1] betreft, dat [gedaagde 1] een kleine ondernemer is.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter rustte op DLL geen bijzondere zorgplicht, zoals [gedaagde 1] die naar voren brengt. Om te beginnen bestaat voor gelijkstelling van [gedaagde 1] met een consument, mede gelet op de duidelijke afbakening van het consumentenbegrip in de wet (art. 7:57 BW), geen aanleiding. De belangrijkste reden om niet aan te nemen dat op DLL een bijzondere zorgplicht rustte, ligt echter in het feit dat [gedaagde 1] tijdens de mondelinge behandeling zelf (onbetwist) heeft aangegeven dat zij al 20 tot 30 jaar klant is bij DLL, en bovendien zelf heel goed op de hoogte was van haar slechte financiële situatie. [gedaagde 1] had al (veel) vaker dit soort huurkoopovereenkomsten met DLL gesloten, en zij wist dus wat dit allemaal inhield. [gedaagde 1] hoefde dus niet gewaarschuwd te worden voor haar financiële situatie, omdat zij daar zelf al heel goed mee bekend was. Zoals [gedaagde 1] tijdens de mondelinge behandeling aangaf heeft zij er zelf voor gekozen om met het aangaan van de Overeenkomsten de “gok” te wagen, in de hoop dat het snel weer financieel beter zou gaan lopen met haar onderneming. Dat dit helaas niet is gelukt kan zij nu niet onder het mom van een zorgplicht op DLL afwentelen.
4.6.
Dit betekent in beginsel dat DLL dus van [gedaagde 1] de bedragen van de achterstallige en resterende termijnen mag vorderen.
Waarde van de Objecten in mindering op de vordering van DLL
4.7.
[gedaagde 1] heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat de waarde van de Objecten op de vordering van DLL in mindering moet worden gebracht (zie ook art. 7:92 BW). Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen uitdrukkelijk aangegeven dat zij geen verzoek doen aan de kantonrechter om de waarde van de Objecten vast te stellen, maar er de voorkeur aan geven om verkoop van de Objecten en het in mindering brengen van die verkoopopbrengst op de vordering van DLL, buiten deze procedure te houden. Bij de toewijzing van de vordering van DLL in het dictum zal dan ook geen rekening worden gehouden met de verrekening van de waarde van de Objecten, maar de kantonrechter wijst erop dat DLL wel degelijk verplicht is de verkoopopbrengst van de Objecten ten gunste van [gedaagde 1] op haar vordering in mindering te brengen.
Rente
4.8.
DLL heeft gesteld dat op grond van art. 9 AV een vertragingsrente van 1,5% per maand verschuldigd is, te rekenen vanaf de vervaldag – of anders vanaf 16 maart 2020 – tot aan de dag van de algehele betaling. [gedaagde 1] heeft tegen deze gevorderde rente geen verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen. De ingangsdatum van deze contractuele rente wordt op 16 maart 2020 gesteld, omdat op dat moment de waardevergoedingsverbintenis (die neerkomt op het bedrag van de achterstallige termijnen) en de verbintenis tot betaling van de resterende termijnen zijn ontstaan.
Buitengerechtelijke kosten
4.9.
DLL maakt aanspraak op € 24.990,29 aan buitengerechtelijke kosten. Zij heeft daartoe (onbetwist) gesteld dat partijen – die beide handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf – met art. 12 AV een vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten zijn overeengekomen die van de wettelijke regeling afwijkt.
4.10.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal echter – mede gelet op de door de kantonrechter gevolgde aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal – worden afgewezen. Daarbij staat voorop dat de vordering die DLL in deze procedure (als hoofdsom) instelt, pas gelijktijdig met het moment van ontbinding van de Overeenkomsten is ontstaan. DLL vordert immers
naar aanleiding van de ontbindingde vergoeding van de waarde van de achterstallige termijnen, en de betaling ineens van alle resterende termijnen. Dit betekent dat alleen de buitengerechtelijke werkzaamheden van DLL
vanaf de ontbindingsdatum van 16 maart 2020van belang zijn voor de vraag of DLL de kosten daarvan vergoed kan krijgen. En over die werkzaamheden heeft DLL niet voldoende specifiek gesteld wat zij dan heeft ondernomen om voldoening van haar vordering te verkrijgen, anders dan dat zij op 19 maart 2020 een e-mail heeft gestuurd en vlak daarvoor een telefoongesprek heeft gevoerd. Dat zijn echter werkzaamheden die geacht worden onder de proceskostenveroordeling te zijn begrepen. Dat DLL (andere) buitengerechtelijke werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht, heeft zij dan ook onvoldoende onderbouwd. De conclusie is dus dat DLL geen buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt in de zin van de overeenkomst tussen partijen, zodat de vordering op dit punt geheel moet worden afgewezen.
Kosten beslag op de Objecten
4.11.
[gedaagde 1] stelt dat zij niet aansprakelijk is voor de kosten van het door DLL gelegde conservatoir beslag, omdat dit beslag onnodig is gelegd. DLL heeft echter onbetwist gesteld dat zij op 19 maart 2020 aan [gedaagde 1] heeft gevraagd om de Objecten aan haar af te staan, maar dat [gedaagde 1] dit vervolgens niet heeft gedaan. Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat het onnodig was voor DLL om door het leggen van beslag haar rechten op de Objecten veilig te stellen. DLL heeft de kosten die zij in dit verband heeft gemaakt voldoende onderbouwd en het gevorderde bedrag van € 5.042,06 zal dan ook worden toegewezen.
Conclusie en proceskosten
4.12.
De conclusie van het voorgaande is dat DLL eigenaar is van de Objecten en dat zij terecht op 16 maart 2020 de Overeenkomsten heeft ontbonden. Als gevolg van die ontbinding heeft DLL in hoofdsom van [gedaagde 1] een bedrag van € 249.902,92 te vorderen, waar de contractuele rente van 1,5% per maand nog eens bij komt. Partijen dragen er zelf zorg voor dat de Objecten worden verkocht en dat hun verkoopwaarde in mindering wordt gebracht op de hoofdsom die [gedaagde 1] aan DLL verschuldigd is. [gedaagde 1] hoeft DLL geen buitengerechtelijke kosten te vergoeden, maar wel de kosten van het beslag.
4.13.
Omdat [gedaagde 1] in deze procedure overwegend ongelijk heeft gekregen, moet zij de proceskosten van DLL vergoeden. Die kosten worden begroot op: € 1.922,00 aan salaris (2 punten x het tarief van € 961,00) + € 996,00 aan griffierecht + € 83,38 aan explootkosten, dus in totaal: € 3.001,38. De nakosten zullen worden toegewezen als in rov. 5.5. bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat DLL eigenaar is van de onder 2.4.1 tot en met 2.4.4 genoemde Objecten I tot en met IV;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan DLL te betalen tegen een behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 249.902,92, te vermeerderen met een vertragingsrente van 1,5% per maand, vanaf 16 maart 2020 tot aan de dag van algehele betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan DLL te betalen tegen een behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 5.042,06;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van DLL begroot op € 3.001,38, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis de proceskosten voldoet, met de wettelijke rente over de proceskosten, tot aan de dag van algehele betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120 en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.