ECLI:NL:RBOVE:2021:1088

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
AK_ 20 _ 1124 & 1125
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van parkeerplaatsen voor vrachtwagens en bussen via verkeersbesluit op bedrijventerrein in Genemuiden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, uitspraak gedaan over de aanwijzing van parkeerplaatsen voor vrachtwagens en bussen op het bedrijventerrein in Genemuiden. Het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland had op 7 juni 2019 een verkeersbesluit genomen om parkeerplaatsen aan te wijzen. Eisers, die bezwaar maakten tegen dit besluit, stelden dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de parkeerdruk en de gevolgen van het besluit. Na een ingebrekestelling en een nieuw besluit op 27 november 2019, dat het eerdere besluit introk, hebben eisers beroep ingesteld tegen beide besluiten. De rechtbank heeft op 4 maart 2021 de zaak behandeld, waarbij eisers in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl verweerder niet aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid tot de belangenafweging was gekomen en dat het eerste besluit niet in strijd was met de wet. Echter, het tweede besluit werd vernietigd omdat de rechtbank oordeelde dat eisers procesbelang hadden bij de eerdere besluiten. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder dwangsommen verbeurt tot een bedrag van € 1.442,-- en dat het betaalde griffierecht van € 178,-- aan eisers moet worden vergoed. Tevens zijn de proceskosten van eisers vastgesteld op € 1.078,12.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1124 + AWB 20/1125

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers,

gemachtigde: mr. B.M. Brandenburg-Stroo,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland, verweerder, gemachtigde: L.J.H. Koopman/M. Bonestroo.

Procesverloop

Bij verkeersbesluit van 7 juni 2019 (het primaire besluit I, kenmerk 03.9254) heeft verweerder parkeerplaatsen voor vrachtwagens en bussen aangewezen op het bedrijventerrein te Genemuiden in de gemeente Zwartewaterland.
Eisers hebben bij brief van 21 juni 2019 (bij verweerder ontvangen op 28 juni 2019) bezwaar gemaakt tegen dat verkeersbesluit.
Op 25 november 2019 hebben eisers verweerder ingebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op hun bezwaar.
Bij besluit van 27 november 2019 (primair besluit 2, kenmerk 03.9829) heeft verweerder het eerdere besluit ingetrokken en een nieuw verkeersbesluit genomen ten aanzien van het parkeren voor vrachtwagens en bussen op genoemd industrieterrein.
Bij brief van 2 december 2019 heeft verweerder gereageerd op de ingebrekestelling.
Eisers hebben bij brief van 10 december 2019 aangegeven dat hun eerdere bezwaar op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 27 november 2019 en dat de oorspronkelijke beslistermijn nog doorloopt en verweerder vanaf 9 december 2019 dwangsommen verbeurt.
Op 14 en 18 mei 2020 hebben eisers verweerder respectievelijk bij email en per post ingebreke gesteld.
Bij besluit van 26 mei 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften van 20 februari 2020, ongegrond verklaard.
Bij een eveneens op 26 mei 2020 genomen besluit (bestreden besluit 2) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat tijdig een beslissing op het bezwaar is genomen en dat geen dwangsommen zijn verschuldigd.
Eisers hebben tegen beide bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de nummers AWB 20/1124 (verkeersbesluit) en AWB 20/1125 (dwangsombesluit)
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021.
Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

AWB 20/1124

1. Met het verkeersbesluit van 7 juni 2019 heeft verweerder, voor zover hier van belang, besloten om:
……..
Parkeerplaatsen voor vrachtauto’s en bussen met een maximale parkeerduur van 72 uur aan te wijzen op de Schering;
Verkeersborden E8-2 van bijlage 1 van het RVV 1990 te plaatsen, evenals onderborden met de tekst “Max 24h” en met de tekst “Max 3 x 24h”, onderborden met “auto’s toegestaan” en onderborden met pijlen;
Bij verkeersbesluit van 27 november 2019 heeft verweerder, voor zover hier van belang, besloten om:
het verkeersbesluit van 7 juni 2019 in te trekken;
…………….
Parkeerplaatsen voor vrachtauto’s en bussen met een maximale parkeerduur van 72 uur aan te wijzen op de Schering, beginnend ter hoogte van nummer 21 tot ende Schering in noordelijke richting;
Verkeersborden E8-2 van bijlage 1 van het RVV 1990 te plaatsen, aan het begin en einde van elke zone, evenals onderborden met de tekst “Max 24h” en met de tekst “Max 3 x 24h”, onderborden met “auto’s toegestaan” en onderborden met pijlen.
2. Eisers voeren - kort samengevat - aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er in het bestreden besluit is afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften. In dat verband wijzen zij er op dat de commissie concludeerde dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de parkeerdruk op het industrieterrein en de gevolgen van de verkeersbesluiten en dat niet duidelijk is wat de exacte overlast was die tot het verkeersbesluit heeft geleid en waarom juist deze locaties zijn gekozen. Ook stellen eisers dat het uitzicht op hun woonwinkel door de geparkeerde voertuigen zal worden ontnomen en verwachten zij omzetverlies en geluidsoverlast van ‘s nachts aankomende, vertrekkende en stationair draaiende vrachtwagens. Tevens wijzen zij er op dat zij het door verweerder in de hoorzitting benoemde verkeersonderzoek niet kennen en dat zij pas op 14 januari 2020, dus nadat het verkeersbesluit was genomen, een eerste uitnodiging hebben ontvangen voor een gesprek.
3. 3. Wettelijk kader
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts kunnen strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Op grond van artikel 18, derde lid, van de WVW 1994 worden bij algemene maatregel van bestuur regels vastgesteld omtrent de eisen waaraan verkeersbesluiten dienen te voldoen alsmede omtrent de totstandkoming en de inwerkingtreding van die besluiten.
Regels als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de WVW1994 zijn neergelegd in het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW).
Op grond van artikel 21 van het BABW vermeldt de motivering van het verkeersbesluit
in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere
van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
4.1
Aan de orde is de vraag het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:589), komt verweerder bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan verweerder om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar
af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Daarbij geldt dat het treffen van een verkeersmaatregel een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van betrokkenen behoren te blijven.
Het college hoeft voorts ook niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze alle betrokken belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
4.2
Verweerder heeft in het eerste verkeersbesluit aangegeven dat de verkeersmaatregelen er toe strekken om de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg te waarborgen (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van de WVW1994) en het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade (artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a van de WVW1994).
Met het tweede verkeersbesluit is hier geen wijziging in gebracht nu daarbij slechts is beoogd om de aangewezen parkeerstrook aan de Schering in te korten. Daarnaast heeft verweerder inzichtelijk gemaakt hoe de betrokken belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Bij de totstandkoming van het verkeersbesluit heeft verweerder de uitkomsten van een in week 8 en 10 van 2018 verricht parkeeronderzoek, als uitgangspunt genomen en in samenspraak met ondernemers in Genemuiden de problemen op het industrieterrein geïnventariseerd en de belangrijkste thema’s bezien.
De rechtbank stelt vast dat, naar van de zijde van verweerder wordt erkend, het parkeeronderzoek eerst ten tijde van de hoorzitting aan de orde is gekomen en eerst in de beroepsfase aan eisers is toegezonden. Nu eisers in beroep alsnog kennis hebben kunnen nemen van dat onderzoek en daar op hebben kunnen reageren, is de rechtbank van oordeel dat zij niet zijn benadeeld. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om dit gebrek te passeren en het bestreden besluit met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten.
Voor zover eisers stellen dat zij niet bij de besluitvorming zijn betrokken stelt de rechtbank vast dat uit de gedingstukken blijkt dat verweerder de bedrijven op het industrieterrein Genemuiden middels een brief en een bericht in het gemeentelijke huis-aan-huisblad heeft uitgenodigd voor een op maandag 23 oktober 2017 te houden overleg omtrent problemen die te maken hebben met parkeren, verkeersveiligheid, laden en lossen en de toestand van de wegen op het industrieterrein. Vervolgens is een werkgroep geformeerd met ambtenaren van de gemeente en ondernemers uit Genemuiden, zijn de ervaren problemen besproken, voorstellen gedaan en heeft verweerder alle bedrijven op het industrieterrein nogmaals per brief en middels publicatie in het huis-aan-huisblad uitgenodigd voor een overleg op 3 april 2018, waarin de plannen voor een nieuw parkeerbeleid zouden worden gepresenteerd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers wel degelijk de kans hebben gehad om middels deelname in de werkgroep betrokken te zijn bij de besluitvorming.
De rechtbank stelt in dat verband voorts vast dat eiser ter zitting heeft aangegeven wel bij één bijeenkomst aanwezig te zijn geweest. Daarnaast heeft verweerder, na de door eisers ingediende bezwaren en na telefonisch contact van de verkeersdeskundige met eisers, bij verkeersbesluit van 27 november 2019 alsnog besloten om het verkeersbesluit van 7 juni 2019 in te trekken en de parkeerstrook aan De Schering, dusdanig in te korten dat deze niet meer bij eisers voor de deur begint.
Het merendeel van de ondernemers op het industrieterrein kan zich vinden in de genomen maatregelen en het enkele feit dat verweerder niet kiest voor de door eisers genoemde alternatieven, maakt niet dat de belangenafweging onzorgvuldig is geweest. Het treffen van een verkeersmaatregel kan, zoals hier voor al is aangegeven, als een normale maatschappelijke ontwikkeling worden beschouwd, waar iedereen mee te maken kan krijgen.
Verweerder kon naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging komen.
5. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond.
6.
AWB 20/1125
De rechtbank stelt vast dat eisers bij een op 28 juni 2019 bij verweerder ontvangen schrijven bezwaar hebben ingediend tegen het verkeersbesluit van 7 juni 2019 en verweerder bij brief van 25 november 2019 ingebreke hebben gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op hun bezwaar.
Bij besluit van 27 november 2019 heeft verweerder vervolgens het eerdere besluit ingetrokken en een nieuw verkeersbesluit genomen ten aanzien van het parkeren voor vrachtwagens en bussen op genoemd industrieterrein.
Tevens heeft verweerder zich bij brief van 2 december 2019 op het standpunt gesteld dat eisers bezwaar kunnen instellen tegen het nieuwe besluit van 27 november 2019 en geen procesbelang meer hebben bij een beslissing op hun bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2019.
Bij bezwaarschrift van 10 december 2019 hebben eisers aangegeven dat het eerdere bezwaar op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb zich van rechtswege ook richt tegen het nieuwe besluit, dat de beslistermijn op dat bezwaar op 22 november 2019 is verstreken en dat verweerder gelet op de ingebrekestelling van 25 november 2019 met ingang van
9 december 2019 dwangsommen verbeurt.
Tevens hebben eisers verweerder bij schrijven van 14 mei 2020 ingebreke gesteld.
Verweerder stelt in het bestreden besluit van 26 mei 2020 dat er een nieuwe beslistermijn is gaan gelden en dat tijdig (binnen 14 dagen na de ingebrekestelling van 14 mei 2020) op het bezwaar is beslist zodat er geen dwangsommen zijn verbeurd.
8. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2019, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 27 november 2019 waarbij het eerdere besluit is ingetrokken. Nu het besluit van 27 november grotendeels gelijkluidend is aan het ingetrokken besluit en mede gelet op de ingebrekestelling, is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat eisers geen procesbelang meer hebben bij een beslissing op dat eerdere bezwaar.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de intrekking van primair besluit van 7 juni 2019 de wettelijke termijn om op het eerdere bezwaar te beslissen reeds was verlopen zonder dat er een beslissing op dat bezwaar is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het in strijd met tekst en strekking van 4:17 van de Awb om aan te nemen dat een bestuursorgaan na ontvangst van een ingebrekestelling een nieuwe termijn kan creëren door een nieuwe, vrijwel gelijkluidende beslissing te nemen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder na 9 december 2019 dwangsommen verbeurt. Nu verweerder eerst op 26 mei 2020 een beslissing op het bezwaar heeft genomen, zijn vanaf 10 december 2020 ruimschoots meer dan 42 dagen verstreken en heeft verweerder het maximale bedrag van € 1.442,-- aan eisers verbeurd.
9. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is gegrond en de rechtbank vernietigt dat bestreden besluit.
10. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat verweerder dwangsommen verbeurt tot een bedrag van € 1.442,--.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 178,-- vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.078,12, te weten €1.068,-- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-- en een wegingsfactor 1) alsmede € 10,12 aan reiskosten voor reizen met het openbaar vervoer, tweede klasse (Genemuiden-Zwolle v.v.).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2020, kenmerk 9340 (bestreden besluit 1) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2020, kenmerk 27087 (bestreden besluit 2) gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 1.442,-- verbeurt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,-- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.078,12.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
M.W. Hulsman, als griffier op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.