ECLI:NL:RBOVE:2021:1104

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
08-993146-19 (P) - ontneming
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door verkoop van bedrijfsinformatie

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een 69-jarige man uit Almelo, die als hoofdengineer bij een Duits elektronicabedrijf werkte. De man werd beschuldigd van het jarenlang verkopen van geheime bedrijfsinformatie over stoomturbines aan een Chinees bedrijf, wat hem meer dan 100.000 euro opleverde. De rechtbank oordeelde dat de man dit bedrag moest afstaan aan de Staat, omdat het als wederrechtelijk verkregen voordeel werd beschouwd. De vordering van het Openbaar Ministerie was aanvankelijk gericht op een bedrag van 137.500 euro, maar na beoordeling van de bewijsstukken en de verklaringen van de veroordeelde, kwam de rechtbank tot de conclusie dat het daadwerkelijk ontvangen bedrag 117.500 euro bedroeg. Na aftrek van een vordering van een benadeelde partij, werd de betalingsverplichting vastgesteld op 105.272 euro. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak werd behandeld in een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn advocaten. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was voor de stelling van de veroordeelde dat hij slechts een klein bedrag had ontvangen voor zijn werkzaamheden, en dat hij in feite aanzienlijke bedragen had ontvangen voor zijn diensten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de rechtbank legde ook een gijzeling op van maximaal 1080 dagen indien de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting voldeed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-993146-19 (P)
Datum vonnis: 15 maart 2021
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1951 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.De vordering van de officier van justitie

Het Openbaar Ministerie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 137.500,-.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 15 oktober 2020,
15 februari 2021 en 1 maart 2021. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadslieden
mr. E. De Witte en mr. P. America, advocaten te Amsterdam, is op die terechtzittingen verschenen en op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting van 15 oktober 2020 heeft het Openbaar Ministerie, aanvankelijk officier van justitie mr. E.L. Edens en op de vervolgzitting officier van justitie
mr. C.C.M. Poland, de vordering gewijzigd, c.q. de wijziging gehandhaafd, in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 127.500,- wordt geschat.
De raadslieden hebben aangevoerd dat de veroordeelde in plaats van € 127.500,- een totaalbedrag van € 19.700,- heeft ontvangen voor slechts vier van de zestien projecten waar hij werkzaamheden voor heeft verricht. Dat over geldbedragen is gesproken betekent niet dat veroordeelde die bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen. De veroordeelde ontkent dat hij meer dan € 19.700,- heeft ontvangen.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 15 maart 2021 veroordeeld, voor zover van belang, voor het strafbare feit:
anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking naar aanleiding van hetgeen hij in strijd met zijn plicht in zijn betrekking heeft gedaan, een gift of belofte aannemen dan wel vragen, meermalen gepleegd.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het met deze vordering
samenhangende strafdossier, het in de onderhavige zaak opgemaakte rapport berekening
wederrechtelijk verkregen voordeel van 27 mei 2019, de zijdens partijen voorgedragen en ingediende processtukken en het verhandelde ter zitting.
De rechtbank neemt als grondslag voor de beoordeling van de ontnemingsvordering het onder genoemd parketnummer door de rechtbank Overijssel, zittingslocatie Zwolle, bij vonnis van 15 maart 2021 tegen de veroordeelde bewezen verklaarde, hiervoor genoemde, strafbare feit. De rechtbank acht op basis van de voor de bewezenverklaring gebruikte bewijsmiddelen aannemelijk dat de veroordeelde voordeel heeft genoten. Zij ontleent aan de inhoud van die bewijsmiddelen tevens de schatting van dat voordeel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft, kortgezegd, vanuit zijn dienstbetrekking bij [bedrijf] N.V., jarenlang berekeningen en andere informatie over aan [bedrijf] toebehorende ‘ [technologie] ’ technologie voor stoomturbines, tegen betaling verstrekt aan derden in China. In totaal gaat het om zestien projecten. De rechtbank acht aannemelijk dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit vijftien van de zestien projecten. Volgens het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel komen de betalingen voor alle zestien projecten uit op een totaalbedrag van € 137.500,-. Uit de daaraan ten grondslag gelegde e-mails blijkt echter dat voor het project [naam 1] niet € 15.000,- maar € 10.000,- was afgesproken, zodat de rechtbank van dat laatste bedrag uit gaat en aldus € 5.000,- buiten beschouwing zal laten. Daarnaast blijkt uit die e-mails niet welk bedrag concreet voor project [naam 2] (NH) was afgesproken, zodat de rechtbank dat project en het daarvoor in het rapport vermelde bedrag van € 5.000,- eveneens buiten beschouwing zal laten. Het laatste project (‘ [naam 3] ’), waarvoor een vergoeding van € 10.000,- was afgesproken, was nog niet afgerond op het moment dat de veroordeelde werd aangehouden, waardoor voor dat project geen betaling heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal daarom ook project [naam 3] buiten beschouwing laten.
De stelling dat de veroordeelde voor slechts vier van de zestien projecten een vergoeding zou hebben ontvangen, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde. Uit het dossier volgen, behalve de verklaring van de veroordeelde zelf, geen indicaties van enige dwang of druk die jegens de veroordeelde zou zijn uitgeoefend om projecten te verrichten zonder betaling. Zo zegt de veroordeelde dat er tijdens de uitbetaling van het project [naam 1] (rond september 2012) een foto van hem zou zijn gemaakt, waarvan de veroordeelde bang was dat die tegen hem zou worden gebruikt. Dat daarmee ook werkelijk is gedreigd, verklaart de veroordeelde echter niet. De foto die toen zou zijn gemaakt zit niet in het dossier en uit de mailwisselingen in het dossier blijkt niet dat de veroordeelde onder druk werd gezet, of dat betalingen zijn uitgebleven. In tegendeel; uit die e-mails blijkt juist dat de veroordeelde telkens conform een door hem opgestelde prijslijst geldbedragen vroeg voor bepaalde werkzaamheden. In een WeChat van 15 december 2016 van de veroordeelde aan één van zijn opdrachtgevers vraagt hij actief om extra werk:
“Dear [naam 4] , do you have chance for a new order?”De veroordeelde heeft verder ter zitting verklaard dat hij voornemens was om na zijn pensioen een heel groot project op te pakken, waar hij veel tijd voor nodig had. Het is op grond van al deze omstandigheden niet aannemelijk dat de veroordeelde – jarenlang – projecten zou hebben verricht zonder daarvoor betaald te worden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de veroordeelde voor de door hem uitgevoerde projecten een bedrag van in totaal (137.500 -/- 5.000 -/- 5.000 -/- 10.000 =) € 117.500,- heeft ontvangen. De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het bedrag waarop van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat daarom vast op € 117.500,-. In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij dit vonnis.
Beslag
Indien en voor zover er sprake is van conservatoir beslag dient met de waarde van dat beslag bij de executie van de op te leggen ontnemingsmaatregel rekening gehouden te worden. Dergelijk beslag is niet van invloed op het door de rechtbank vast te stellen voordeel dan wel de op te leggen betalingsverplichting.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
In het veroordelend vonnis van 15 maart 2021 heeft de rechtbank aan benadeelde partij [bedrijf] N.V. een vordering in rechte deels toegekend ter hoogte van € 12.228,-. Artikel 36e Sr. (oud) schreef in de bewezenverklaarde periode voor dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering moeten worden gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat de voor verdachte meest gunstige bepaling dient te worden toegepast en zal bij de vaststelling van de betalingsverplichting bepalen dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 117.500,- -/- 12.228,- =
€ 105.272,-.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € € 117.500,-;
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 105.272,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, voorzitter, mr. M. van Berlo en mr. K. Haar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Bakker, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2021.
De griffier is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.