ECLI:NL:RBOVE:2021:1212

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
8429388 \ CV EXPL 20-1409
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling en oneerlijke handelspraktijk in aanneming van werk

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap [A] en de gedaagde partijen [B] c.s. Het geschil betreft de betaling voor geleverde en geplaatste buitenkozijnen door [A] aan [B] c.s. In de offerte van [A] was de prijs exclusief BTW vermeld, wat leidde tot een geschil over de verschuldigde bedragen. [B] c.s. heeft betoogd dat de omissie van de BTW in de offerte een misleidende handelspraktijk vormt, waardoor zij de overeenkomst gedeeltelijk hebben vernietigd. De kantonrechter oordeelde dat er geen oorzakelijk verband was tussen de omissie en het sluiten van de overeenkomst, en dat [B] c.s. niet had aangetoond dat zij door de omissie daadwerkelijk misleid waren. De vordering van [A] tot betaling van een openstaand bedrag van € 5.285,= werd toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering van [B] c.s. in reconventie werd afgewezen, evenals hun verzoek tot vernietiging van de overeenkomst. De kosten van de procedure werden toegewezen aan [A].

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8429388 \ CV EXPL 20-1409
Vonnis van 16 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap
[A],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, hierna te noemen [A] ,
gemachtigde: mr. L.I. Veenstra, advocaat,
tegen

1.[B] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[C],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in reconventie, hierna te noemen [B] c.s.,
gemachtigde: M. Schreuder, jurist bij Stichting Univé Rechtshulp.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 maart 2020;
- de conclusie van antwoord in conventie en voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie;
- de conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
- de conclusie van dupliek in conventie en conclusie van repliek in voorwaardelijke reconventie;
- de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar het geschil over gaat

[A] heeft in 2018 in opdracht en voor rekening van [B] c.s. buitenkozijnen geleverd en geplaatst bij [B] c.s. . Naar aanleiding van facturen van [A] heeft [B] c.s. drie betalingen aan [A] gedaan ter hoogte van in totaal € 23.150,=. Daarmee is niet het volledige bedrag betaald dat [A] heeft gefactureerd. Het geschil van partijen draait om de vraag of - en zo ja, wat - [B] c.s. nog aan [A] moet betalen. De discussie van partijen (zowel in conventie als in reconventie) spitst zich voornamelijk toe op de door [A] in rekening gebrachte BTW en het in rekening gebrachte meerwerk.
3. Wat er tussen partijen vaststaat
3.1.
Op 22 januari 2018 heeft [A] aan [B] c.s. een offerte uitgebracht waarop de werkzaamheden en de leveringen zijn beschreven. Na een herziening van deze offerte is het werk voor een prijs van € 24.444,= exclusief BTW geoffreerd en vervolgens op 24 januari 2018 door [B] c.s. geaccepteerd. In de offerte staat onder meer vermeld:
Prijzen: exclusief BTW, gebaseerd op de totaalprijs
Levertijd: in overleg
Levertijd: af fabriek [vestigingsplaats]
Betaling: Binnen 14 dagen na factuurdatum
3.2.
De werkzaamheden zijn uitgevoerd en [A] heeft aan [B] c.s. de volgende facturen gestuurd:
- op 23 maart 2018 factuurnummer 8194, € 6.050,= inclusief BTW
- op 12 april 2018 factuurnummer 8214, € 12.100,= inclusief BTW
- op 4 mei 2018 factuurnummer 8241, € 10.890,= inclusief BTW.
Op 27 februari 2019 heeft [A] aan [B] c.s. een eindfactuur gezonden voor een credit bedrag, namelijk minus € 605,= inclusief BTW.
3.3.
De eerste twee facturen zijn door [B] c.s. volledig betaald en de derde factuur is gedeeltelijk betaald. In totaal is door [B] c.s. een bedrag van € 23.150,= aan [A] betaald, zodat een bedrag van € 5.285,= door [B] c.s. onbetaald is gelaten.
3.4.
Op 18 maart 2020 heeft [A] [B] c.s. gedagvaard in deze procedure. Op 27 mei 2020 schrijft de gemachtigde van [B] c.s. aan [A] onder meer het volgende:
(…)
Uw cliënte heeft haar werkzaamheden geoffreerd voor een bedrag ad € 24.444,00 exclusief btw. Inclusief btw komt dit op € 29.577,24 neer, maar dat bedrag is nooit aan cliënten gecommuniceerd. Op grond van artikel 6:193d lid 1 BW is dan ook sprake van een misleidende handelspraktijk. Het betreft een misleidende omissie zoals omschreven in artikel 6:193d lid 2 BW juncto artikel 6:193e aanhef en sub c BW omdat essentiële informatie, namelijk de in rekening te brengen belastingen door uw cliënte op de offerte is weggelaten. Cliënten betwisten dan ook btw verschuldigd te zijn en voor zover nodig vernietigen cliënten de overeenkomst gedeeltelijk en wel in die zin dat de aan cliënten gefactureerde btw niet voor rekening van cliënten komt.

4.De vorderingen over en weer

Wat wil [A] ?

4.1.
Volgens [A] is overeengekomen dat [B] c.s. in totaal € 29.577,24 incl. BTW zou betalen. Daar is meerwerk bij gekomen, vanwege werkzaamheden aan de voordeur en het voordeurkozijn. Omdat [B] c.s. de openstaande facturen niet wilde betalen, zijn incassowerkzaamheden verricht. [A] wil daarom dat [B] c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.285,= (hoofdsom) en € 639,25 (buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met wettelijke rente over die bedragen vanaf de vervaldatum van facturen, respectievelijk vanaf het moment dat gedagvaard is. Ook wil [A] dat [B] c.s. wordt veroordeeld in de kosten en de nakosten van de procedure.
Wat wil [B] c.s.?
4.2.
[B] c.s. voert verweer tegen de vordering van [A] .
[B] c.s. voert aan dat [A] ten onrechte in de offerte voor de werkzaamheden alleen bedragen exclusief BTW heeft opgenomen. Het bedrag dat gemoeid is met de BTW is dus niet vermeld. Volgens [B] c.s. heeft [A] zich daarmee schuldig gemaakt aan een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193d lid 2 BW (artikel 193d lid 2 uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) in combinatie met artikel 6:193e onder c BW (artikel 193e onder c uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek), op grond waarvan [B] c.s. de overeenkomst met [A] gedeeltelijk heeft vernietigd. Door de vernietiging is de door [B] c.s. al betaalde BTW achteraf bezien onverschuldigd. Dit bedrag, ter hoogte van € 3.150,=,moet worden verrekend met de vordering van [A] . Verder voert [B] c.s. aan dat [A] er niet voor heeft gewaarschuwd dat er extra kosten zouden zijn verbonden aan het meerwerk met betrekking tot (de dorpel van) het voordeurkozijn. Volgens [B] c.s. kan [A] op grond van artikel 7:755 BW (artikel 755 uit Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek) daarom geen betaling daarvoor verlangen. Al met al resteert er volgens [B] c.s. van de vordering van [A] nog slechts een bedrag van € 40,= dat [B] c.s. verschuldigd zou kunnen zijn. Daarnaast voert [B] c.s. aan dat [A] de overeenkomst niet goed is nagekomen, omdat er fouten zitten in de maatvoering van de schuifdeuren. [B] c.s. heeft [A] gesommeerd om dat te herstellen.
4.3.
In het verlengde van haar verweer heeft [B] c.s. een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld (een voorwaardelijke vordering in reconventie).
Voor het geval in conventie geen gevolg wordt gegeven aan het verweer van [B] c.s. dat verrekening moet plaatsvinden met de onverschuldigd betaalde BTW, heeft [B] c.s. een tegenvordering ingesteld. Indien de betaalde BTW niet wordt verrekend wil [B] c.s. , samengevat, dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de overeenkomst partieel is vernietigd of dat de kantonrechter deze partieel zal vernietigen. Ten tweede vordert [B] veroordeling van [A] tot betaling van € 3.150,=, eventueel verminderd met € 40,=. Ten derde vordert [B] c.s. veroordeling van [A] tot betaling van proceskosten en nakosten, voor zover mogelijk (ten vierde) vermeerderd met wettelijke rente daarover.
4.4.
[A] voert verweer tegen de voorwaardelijke tegenvordering van [B] c.s. Volgens [A] is er geen sprake van een oneerlijke handelspraktijk. In de offerte staat namelijk vermeld dat de genoemde prijzen exclusief BTW zijn. Op basis van de offerte heeft [B] c.s. een goed besluit genomen en ook kunnen nemen bij het aangaan van de overeenkomst. Bovendien heeft [B] c.s. in de periode tot aan deze procedure nooit geklaagd over de in rekening gebrachte BTW. [B] heeft de eerste twee facturen zonder opmerkingen betaald. Tussen [A] en [B] c.s. is ook al eerder op deze manier gecontracteerd, namelijk ten aanzien van de plaatsing en levering van binnenkozijnen. De offerte voor die opdracht is op dezelfde manier opgesteld. Volgens [A] is het ongeloofwaardig dat [B] c.s. in de veronderstelling verkeerde dat er op de facturen geen BTW zou worden berekend. Pas na dagvaarding, in het mailbericht van 27 mei 2020, komt [B] c.s. met het verweer dat er sprake zou zijn van een oneerlijke handelspraktijk.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.Beoordeling van de kantonrechter

Kan [B] c.s. met succes aanspraak maken op gedeeltelijke vernietigbaarheid?

5.1.
Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval. Dat oordeel berust op de volgende redenering.
5.2.
[B] c.s. doet een beroep op het leerstuk van de oneerlijke handelspraktijk die is vastgelegd in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bepalingen zijn van toepassing op overeenkomsten tussen handelaren en consumenten. Voorop staat dat [B] c.s. moet worden aangemerkt als consument als bedoeld in artikel 6:193a BW (artikel 193a uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). [B] c.s. handelt met betrekking tot de rechtsverhouding met [A] immers niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf. [A] is in deze overeenkomst wel een handelaar. Uit de stukken volgt dat partijen hierover niet van mening verschillen. De bepalingen over de oneerlijke handelspraktijk zijn daarom in deze zaak van toepassing.
5.3.
Als een handelaar een handelspraktijk verricht die oneerlijk is, handelt hij onrechtmatig jegens een consument. Een handelspraktijk is onder meer oneerlijk, als sprake is van een misleidende handelspraktijk. Uit artikel 6:193d BW volgt dat een handelspraktijk onder meer misleidend is als essentiële informatie verborgen wordt gehouden. De prijs inclusief belastingen is volgens artikel 6:193e onder c als essentiële informatie aan te merken.
5.4.
Vaststaat dat op de offerte van [A] de prijs voor het leveren en plaatsen van de buitenkozijnen niet inclusief BTW is vermeld. Dat had wel gemoeten. Er is daarom sprake geweest van een oneerlijke handelspraktijk aan de zijde van [A] . Van belang is evenwel, waar dat toe leidt. Artikel 6:193j lid 3 BW (artikel 193j lid 3 uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) bepaalt namelijk dat een overeenkomst ‘die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen’, vernietigbaar is. Er moet dan ook een oorzakelijk verband bestaan tussen de oneerlijke handelspraktijk en het sluiten van de overeenkomst om de overeenkomst op grond van de oneerlijke handelspraktijk te kunnen vernietigen.
5.5.
[B] c.s. heeft niet aangevoerd dat hij de overeenkomst met [A] is aangegaan doordat [A] ten onrechte geen BTW in de offerte had vermeld. Dat had wel op de weg van [B] c.s. gelegen, zeker omdat [A] heeft aangevoerd dat [B] c.s. wel een goed geïnformeerd besluit heeft genomen en heeft kunnen nemen. [A] wijst er daarbij op dat op de offerte expliciet staat vermeld dat sprake is van een bedrag exclusief BTW, dat de overeenkomst in januari 2018 tot stand is gekomen en kort daarna is uitgevoerd en gefactureerd en dat [B] c.s. de eerste facturen, waarop een BTW bedrag in rekening wordt gebracht, zonder bezwaar heeft behouden en betaald. Pas na de dagvaarding in deze procedure heeft [B] c.s. voor het eerst het standpunt ingenomen dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. [B] c.s. gaat er kortweg vanuit dat het niet vermelden van de prijs inclusief BTW op zichzelf al vernietiging van de overeenkomst rechtvaardigt, maar dat is niet het geval, ook niet als doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sanctie op oneerlijke handelspraktijken, omdat van belang is of [B] c.s. daardoor daadwerkelijk is misleidt en (in het juridische kader van de onrechtmatige daad) daar schade door heeft geleden.
5.6.
Dit betekent dat het verweer van [B] c.s. in conventie, dat de overeenkomst gedeeltelijk is vernietigd zodat sprake is van een onverschuldigd betaald bedrag van € 3.150,= waarmee de vordering van [A] moet worden verrekend, niet slaagt.
5.7.
Dit betekent verder dat de vordering van [B] c.s. in reconventie moet worden besproken. Aan de voorwaarde voor die vordering, dat verrekening in conventie niet is gehonoreerd, is immers voldaan. Omdat de kantonrechter van oordeel is dat de overeenkomst niet partieel kon worden vernietigd, komt de kantonrechter ook tot het oordeel dat de vorderingen in voorwaardelijke reconventie tot gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst met [A] en tot terugbetaling van € 3.150,= niet toewijsbaar zijn.
Is [B] c.s. kosten voor meerwerk verschuldigd?
5.8.
[B] c.s. heeft naast het beroep op het leerstuk van de oneerlijke handelspraktijk als verweer aangevoerd dat het in rekening gebrachte meerwerk niet verschuldigd is, omdat niet gewaarschuwd is voor een meerprijs. De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer slaagt. De basis voor dit oordeel ligt in de wet. Artikel 7:755 BW (artikel 755 uit Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek) bepaalt dat de aannemer in geval van meerwerk slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een uit het meerwerk voortvloeiende prijsverhoging.
5.9.
[A] heeft gesteld dat hij het meerwerk aan de dorpel van de voordeur met [B] c.s. heeft besproken. Dat is door [B] c.s. betwist. Volgens [B] c.s. heeft [A] geen mededeling gedaan van een noodzakelijke prijsverhoging. Voor de kantonrechter is van belang dat [A] haar stellingen in dit kader niet voldoende concreet heeft toegelicht. Dus de datum of dag waarop dat is besproken of andere omstandigheden waaronder dat plaats zou hebben gehad en wat er dan zou zijn gezegd, zijn door [A] niet genoemd. Daar komt bij dat [A] de eerste offerte voor het werk schriftelijk aan [B] c.s. heeft voorgelegd. Klaarblijkelijk is een schriftelijke prijsopgave ten aanzien van het door [A] gestelde meerwerk achterwege gebleven. Bij deze stand van zaken is de kantonrechter van oordeel dat [A] te weinig heeft gesteld om ervanuit te kunnen gaan dat [A] aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan.
5.10.
[A] heeft vervolgens een beroep gedaan op de uitzondering uit het hiervoor genoemde artikel 7:755 BW. Die uitzondering ziet op de situatie waarin de opdrachtgever uit zichzelf had moeten begrijpen dat er bij uitvoering van het meerwerk een noodzaak was voor het berekenen van een prijsverhoging. Volgens [A] is dat in dit geval aan de orde. Ook dat wordt door [B] c.s. betwist, onder meer omdat een deel van het gefactureerde meerwerk - het vrezen van de randjes in de voordeur – slechts vijf minuten werk was. Hier geldt naar het oordeel van de kantonrechter wederom dat [A] onvoldoende heeft aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat [B] c.s. moet hebben geweten dat een prijsverhoging in rekening gebracht zou worden.
5.11.
Dat betekent dat van de vordering van [A] c.s. in conventie een bedrag van € 375,10 (dat betreft het meerwerk inclusief BTW) moet worden afgewezen. Van de hoofdsom in conventie resteert dan een toewijsbaar bedrag van € 4.909,90.
De stellingen ten aanzien van de kwaliteit van het geleverde werk
5.12.
[B] c.s. heeft naast het voorgaande nog aangevoerd dat [A] haar werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd, onder meer omdat een verkeerde maatvoering is gehanteerd bij het kozijn van de schuifpui. Aan deze stellingen heeft [B] c.s. in deze procedure geen rechtsgevolgen verbonden (hij heeft bijvoorbeeld geen schadevergoeding gevorderd, de overeenkomst willen ontbinden of anderszins). Verdere bespreking en beoordeling van dit verweer zal daarom in dit vonnis achterwege blijven.
Nevenvorderingen en proceskosten
In conventie
5.13.
[A] heeft vergoeding van wettelijke rente gevorderd over het bedrag van de openstaande hoofdsom. Als gevolg van de vertraging in de betaling is vergoeding van wettelijke rente toewijsbaar. De wettelijke rente (als bedoeld in artikel 119 van Boek 6 Burgerlijk Wetboek) zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding (dat is 18 maart 2020), omdat een deel van de factuur (het in rekening gebrachte meerwerk) is afgewezen.
5.14.
[A] heeft naast voldoening van de hoofdsom vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. [A] heeft in verband daarmee de brief van 4 april 2019 overgelegd. Dit betreft een zogenaamde veertiendagenbrief, waarin [B] c.s in de gelegenheid is gesteld om alsnog binnen 14 dagen na ontvangst van de brief zonder bijkomende kosten de hoofdsom te voldoen. De incassokosten zijn daarom aangezegd op de door de wet in artikel 6:96 lid 6 BW (artikel 96 lid 6 uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) voorgeschreven wijze. In beginsel zijn de incassokosten op grond daarvan toewijsbaar. Voor de berekening van de hoogte van de kosten zal de kantonrechter uitgaan van het toewijsbare deel van de hoofdsom. Dat is het bedrag van € 4.909,90. Op basis van de staffel uit het ‘Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten’ is dan een bedrag van € 615,99 voor incassokosten toewijsbaar. Over dit bedrag is wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) toewijsbaar gerekend vanaf de dag van dagvaarding.
5.15.
Omdat [B] c.s. voornamelijk in het ongelijk is gesteld, zal [B] c.s. in conventie worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Die kosten worden tot aan deze uitspraak aan de kant van [A] begroot op € 90,32 voor explootkosten, € 499,= voor griffierecht en € 622,= voor salaris gemachtigde (2 salarispunten à € 311,= per punt, liquidatietarief kanton). Dat is samen een bedrag van € 1.211,32. Daarnaast is voor nakosten toewijsbaar een bedrag van € 124,= (0,5 punt x liquidatietarief met een maximum van € 124,=).
In reconventie
5.16.
Aangezien de vorderingen van [B] c.s. in reconventie zijn afgewezen, moet [B] c.s. worden aangemerkt als in het ongelijk gestelde partij. [B] c.s. zal daarom worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie. Die kosten worden tot aan deze uitspraak aan de kant van [A] begroot op € 218,= voor salaris gemachtigde (2 maal een half salarispunt à € 218,= per punt liquidatietarief kanton). Omdat de vorderingen in conventie en reconventie beiden in dit vonnis zijn beoordeeld en dit vonnis door partij [A] maar éénmaal betekend zal worden, bestaat er geen aanleiding om in reconventie nogmaals een bedrag voor nakosten in rekening te brengen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
6.1.
veroordeelt [B] c.s. hoofdelijk, zodat wanneer de één betaalt de ander van de plicht tot betaling zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [A] te betalen een bedrag van € 5.525,89, vermeerderd met wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf 18 maart 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [B] c.s. hoofdelijk in de kosten van de procedure (zodat wanneer de één betaalt de ander van de plicht tot betaling zal zijn bevrijd), tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 1.211,32, en in de nakosten, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 124,=,
6.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen van [B] c.s. af,
6.6.
veroordeelt [B] c.s. in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 218,=,
6.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.