Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.De procedure
- de dagvaarding met producties,
- de per mailbericht van 16 februari 2021 ontvangen aanvullende producties en pleitnota (op voorhand toegezonden vanwege de maatregelen in verband met het Corona-virus) van de zijde van de man,
- de conclusie van antwoord van de zijde van de vrouw,
- het mailbericht van de zijde van de man van 17 februari 2021 (om 18.54 uur).
- de, vanwege de maatregelen in verband met het Corona-virus, via een videoverbinding gehouden mondelinge behandeling op 18 februari 2021,
- de, op verzoek toegestane, akte uitlating tevens akte indiening producties van de zijde van de man,
- de nadere conclusie naar aanleiding van de zitting van de zijde van de vrouw.
2.De feiten
8 mei 2018 opgezegd middels een aangetekende brief.
- € 17.500,- ter zake de geldlening “overboeking lening stuc”; te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 27 september 2018;
- € 1.000,- ter zake kastenwand, sanitair, een douchewand en overgordijnen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 27 september 2018;
- € 5.000,- ter zake verhuis- en inrichtingskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 27 september 2018;
- € 32.500,- ter zake de verbouwing van het bijgebouw, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 27 september 2018;
3.Het geschil
[lees: executoriaal beslag, toevoeging voorzieningenrechter]dat door de vrouw is gelegd op de woning van de man op te heffen, indien de vrouw dat niet zelf doet binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
€ 3.500,--, althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren, althans in de (forfaitaire) kosten van deze procedure, en indien voldoening niet tijdig plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans vanaf de datum van betekening van het vonnis alsmede de vrouw te veroordelen tot betaling van eventuele nakosten.
4.De beoordeling
20 januari 2021, volgt dat de rechtbank de man heeft veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van (in totaal) € 56.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over de diverse afzonderlijke bedragen, te voldoen. Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld om aan de man te voldoen dat gedeelte van de hoofdsom van de schuld aan de [gemeente] ten bedrage van € 22.731,- dat de man meer aan de [gemeente] aflost, dan zijn aandeel (zijnde een bedrag ad € 22.371,-) in de hoofdsom te voldoen.
artikel 6:10 BW van toepassing is. Ingevolge artikel 6:10 lid 2 BW komt de verplichting tot bijdragen in de schuld die ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat. Eén van de vereisten is dus dat de schuld ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren is gedelgd. Hiervan is volgens de Parlementaire Geschiedenis niet alleen sprake wanneer de schuldenaar de schuldeiser heeft betaald, maar ook indien de schuld is tenietgegaan door inbetalinggeving of verrekening, indien de rechter met toepassing van artikel 6:60 BW bevrijding van de verbintenis heeft uitgesproken onder voorwaarde dat aan de schuldeiser een schadeloosstelling wordt betaald en betaling inderdaad plaatsvindt, indien de schuld is betaald door een derde uit vrijgevigheid jegens de schuldenaar, of indien de schuldenaar op grond van artikel 6:34 is bevrijd door betaling aan een ander dan de schuldeiser (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 111). De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat uit de door de man overgelegde stukken niet de conclusie kan worden getrokken dat de schuld ten laste van hem is gedelgd in de betekenis van artikel 6:10 lid 2 BW. Uit de overgelegde stukken vloeit immers veeleer voort dat er (na de gestelde overboekingen) sprake is van een vordering in rekening courant van [B] op de man ter zake de (betaalde) schuld bij de [gemeente].
5.De beslissing
11 maart 2021. [1]