ECLI:NL:RBOVE:2021:1213

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
C/08/260994 / KG ZA 21-19
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw die een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden in een woning die eigendom was van de man. De man vorderde de opheffing van een door de vrouw gelegd conservatoir beslag op zijn woning, dat was ontstaan in het kader van een eerdere procedure over de afwikkeling van hun samenleving. De vrouw had conservatoir beslag gelegd op de woning van de man na een eerdere veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 56.000,-- aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente. De man stelde dat hij recht had op verrekening van bedragen die hij aan de vrouw verschuldigd was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat hij recht had op deze verrekening. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beslag niet opgeheven kon worden, omdat de man nog steeds een aanzienlijk bedrag aan de vrouw verschuldigd was. De vorderingen van de man werden afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/260994 / KG ZA 21-19
Vonnis in kort geding van 11 maart 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, verder te noemen de man,
advocaat mr. M. ter Brake te Enschede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde, verder te noemen de vrouw,
advocaat mr. I. Mercanoglu te Almelo.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • de per mailbericht van 16 februari 2021 ontvangen aanvullende producties en pleitnota (op voorhand toegezonden vanwege de maatregelen in verband met het Corona-virus) van de zijde van de man,
  • de conclusie van antwoord van de zijde van de vrouw,
  • het mailbericht van de zijde van de man van 17 februari 2021 (om 18.54 uur).
  • de, vanwege de maatregelen in verband met het Corona-virus, via een videoverbinding gehouden mondelinge behandeling op 18 februari 2021,
  • de, op verzoek toegestane, akte uitlating tevens akte indiening producties van de zijde van de man,
  • de nadere conclusie naar aanleiding van de zitting van de zijde van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad waarbij zij hebben samengewoond in een woning die in eigendom toebehoort aan de man. Zij hebben daartoe een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is door de man per
8 mei 2018 opgezegd middels een aangetekende brief.
2.2.
Partijen hebben (eerder) geprocedeerd over de afwikkeling van hun samenleving. Deze eerdere procedure is geregistreerd onder nummer C/08/223399 / HA ZA 18-435. Bij (eind)vonnis van 21 oktober 2020, laatstelijk hersteld bij vonnis van 20 januari 2021 heeft deze rechtbank, locatie Almelo, onder meer en voor zover van belang, het volgende beslist:
“(…)
3.1.
veroordeelt de man om aan de vrouw te voldoen een bedrag van:
  • € 17.500,- ter zake de geldlening “overboeking lening stuc”; te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 27 september 2018;
  • € 1.000,- ter zake kastenwand, sanitair, een douchewand en overgordijnen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 27 september 2018;
  • € 5.000,- ter zake verhuis- en inrichtingskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 27 september 2018;
  • € 32.500,- ter zake de verbouwing van het bijgebouw, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 27 september 2018;
3.2.
veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen dat gedeelte van de hoofdsom van de schuld aan de [gemeente] ten bedrage van € 22.731,- dat de man meer aan de [gemeente] aflost, dan zijn aandeel (zijnde een bedrag ad € 22.371,-) in de hoofdsom;(…)”
2.3.
Tijdens de hiervoor genoemde procedure, namelijk in augustus 2020, is de woning van de man in de stille verkoop gegaan.
2.4.
In september 2020 heeft de vrouw conservatoir beslag laten leggen op de woning van de man. Op 3 november 2020 is het vonnis van 21 oktober 2020 betekend aan de man.
2.5.
De woning van de man is inmiddels verkocht. De levering van de woning is gepland op 15 maart 2021.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert - bij dagvaarding en na eiswijziging in de op voorhand toegezonden pleitnota samengevat weergegeven -:
I. te verklaren voor recht dat de man na levering van zijn woning, via de notaris, tegen finale kwijting aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 31.409,15 minus de in het te wijzen vonnis toe te wijzen proceskostenveroordeling als gevorderd door de man, althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;
II. het conservatoir althans executoriaal beslag
[lees: executoriaal beslag, toevoeging voorzieningenrechter]dat door de vrouw is gelegd op de woning van de man op te heffen, indien de vrouw dat niet zelf doet binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
III. de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure, begroot op
€ 3.500,--, althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren, althans in de (forfaitaire) kosten van deze procedure, en indien voldoening niet tijdig plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans vanaf de datum van betekening van het vonnis alsmede de vrouw te veroordelen tot betaling van eventuele nakosten.
3.2.
Bij mailbericht van 17 februari 2021 is namens de man op voorhand alvast meegedeeld dat niet bedoeld is een daadwerkelijke verklaring voor recht te vragen, maar dat de bedoeling is dat de hoogte van de vordering van de man op de vrouw wordt bepaald, inhoudende de bepaling dat de rente en kosten van de ROZ-lening die is aangegaan met de [gemeente] (hierna: de schuld bij de [gemeente]) tussen partijen gelijkelijk dient te worden verdeeld en dat de vrouw de deurwaarderskosten van Kroep voldoet, waarna het beslag kan worden opgeheven. Voor zover vereist wordt verzocht dit te lezen als een wijziging van eis.
3.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat de voorzieningenrechter bevoegd is om een onmiddellijke voorziening bij voorraad te geven in spoedeisende zaken wanneer deze wordt vereist gelet op de belangen van partijen.
4.2.
In dit kort geding gaat het in de kern om de vraag of het door de vrouw ten laste van de man gelegde conservatoire beslag, dat is overgegaan in een executoriaal beslag, op de woning van de man dient te worden opgeheven. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.3.
Nu niet gesteld of gebleken is dat (tijdig) hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 21 oktober 2020, laatstelijk hersteld bij vonnis van 20 januari 2021, moet het er voor worden gehouden dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk geworden uitspraak enkel schorsen als voldoende aannemelijk is dat (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zal opleveren in de zin van artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Daarvan kan onder meer sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of de executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doet ontstaan voor de geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is.
4.4.
Uit het vonnis van 21 oktober 2020, laatstelijk hersteld bij vonnis van
20 januari 2021, volgt dat de rechtbank de man heeft veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van (in totaal) € 56.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over de diverse afzonderlijke bedragen, te voldoen. Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld om aan de man te voldoen dat gedeelte van de hoofdsom van de schuld aan de [gemeente] ten bedrage van € 22.731,- dat de man meer aan de [gemeente] aflost, dan zijn aandeel (zijnde een bedrag ad € 22.371,-) in de hoofdsom te voldoen.
4.5.
Uit de dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling ingenomen standpunten door de man begrijpt de voorzieningenrechter dat de man het bedrag dat de vrouw aan hem (mogelijk) dient te voldoen ter discussie stelt. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw ook de door hem betaalde kosten en de door hem betaalde rente (vanaf 2 mei 2018) in het kader van de schuld bij de [gemeente] voor de helft dient te voldoen en dat deze bedragen moeten worden verrekend met het bedrag dat hij aan de vrouw dient te voldoen. De vrouw heeft dit betwist.
4.6.
De voorzieningenrechter volgt de man niet in zijn betoog. Uit de tekst van het (herstelde) dictumonderdeel 3.2. van het vonnis van 21 oktober 2020 volgt dat ter zake de schuld bij de [gemeente] alleen over de hoofdsom een beslissing is genomen. De beslissing van de rechter heeft geen betrekking op de rente en kosten dienaangaande. Anders dan de man stelt, is de voorzieningenrechter ook niet van oordeel dat uit het (tussen)vonnis van 18 september 2019 volgt dat de vrouw mede verantwoordelijk is voor deze kosten en rente. Deze posten lijken, mede gezien het gevorderde door partijen in die procedure, destijds geen onderwerp van geschil te zijn geweest. Van een misslag in het (herstelde) vonnis van 21 oktober 2020 is dan ook, voor zover de man dat beoogd heeft te betogen, geen sprake.
4.7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen daarnaast in geschil is of het eerdergenoemde bedrag van € 22.731,-- kan worden verrekend met het bedrag dat de man aan de vrouw is verschuldigd. De man stelt dat dit het geval is, nu de betalingen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] inzake de aflossing van de schuld bij de [gemeente] middels overboekingen in rekening courant via de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] geboekt zijn ten laste van de rekening courant van de man. Dat betekent dat de man de schuld bij de [gemeente] privé heeft voldaan, aldus de man. Ter onderbouwing wordt door de man verwezen naar de overgelegde delen van de jaarrekeningen van [A] en [B] alsmede een verklaring van zijn boekhoudster. De vrouw betwist gemotiveerd het gestelde door de man.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gegrondheid van het door de man gedane beroep op verrekening, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank in de eerdergenoemde procedure heeft geoordeeld dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld bij de [gemeente]. Dit betekent dat
artikel 6:10 BW van toepassing is. Ingevolge artikel 6:10 lid 2 BW komt de verplichting tot bijdragen in de schuld die ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat. Eén van de vereisten is dus dat de schuld ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren is gedelgd. Hiervan is volgens de Parlementaire Geschiedenis niet alleen sprake wanneer de schuldenaar de schuldeiser heeft betaald, maar ook indien de schuld is tenietgegaan door inbetalinggeving of verrekening, indien de rechter met toepassing van artikel 6:60 BW bevrijding van de verbintenis heeft uitgesproken onder voorwaarde dat aan de schuldeiser een schadeloosstelling wordt betaald en betaling inderdaad plaatsvindt, indien de schuld is betaald door een derde uit vrijgevigheid jegens de schuldenaar, of indien de schuldenaar op grond van artikel 6:34 is bevrijd door betaling aan een ander dan de schuldeiser (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 111). De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat uit de door de man overgelegde stukken niet de conclusie kan worden getrokken dat de schuld ten laste van hem is gedelgd in de betekenis van artikel 6:10 lid 2 BW. Uit de overgelegde stukken vloeit immers veeleer voort dat er (na de gestelde overboekingen) sprake is van een vordering in rekening courant van [B] op de man ter zake de (betaalde) schuld bij de [gemeente].
4.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie kan worden getrokken dat de vrouw op dit moment een bedrag van € 22.731,-- verschuldigd is aan de man. Er kan dan ook niet worden gezegd dat de vrouw op dit moment misbruik maakt van haar bevoegdheid door het beslag te handhaven. De man is immers wel een bedrag van € 56.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente, verschuldigd aan de vrouw. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de man niet voldoende onderbouwd en inzichtelijk gemaakt wat de financiële gevolgen zijn van de verkoop van zijn woning. Zo is niet duidelijk wat de verkoopprijs van de woning is en of er sprake is van hypothecaire schulden ter zake de woning. De man stelt dat er overwaarde is, maar de omvang van de overwaarde is de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden. De voorzieningenrechter begrijpt uit de stellingen van de man dat deze in ieder geval € 36.360,20 bedraagt, maar niet is uitgesloten dat deze hoger is. Bovendien heeft de man in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij voldoende zekerheid biedt. Zo is er geen verklaring van een notaris overgelegd waaruit blijkt dat de verkoopopbrengst dan wel de overwaarde van de woning in depot wordt gesteld.
4.10.
In de akte van 1 maart 2021 heeft de man gesteld dat er sprake is van een noodtoestand omdat hij door het beslag zijn woning niet kan leveren op 15 maart 2021, met als gevolg dat hij een boete verschuldigd is van 10% van de koopsom. Daar staat echter tegenover dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij nakoming van het (herstelde) vonnis van 21 oktober 2020 wenst, maar dat zij de verkoop van de woning niet tegen wil houden. De voorzieningenrechter leidt hier uit af dat de vrouw het beslag zal opheffen, indien de man (al dan niet uit de verkoopopbrengst van de woning) het bedrag van
€ 56.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente over de afzonderlijke bedragen, in depot bij de notaris plaatst op basis van een depotovereenkomst. De voorzieningenrechter heeft tevens begrepen dat de vrouw, indien door de man wordt aangetoond dat de overwaarde op de woning minder bedraagt dan het voornoemde bedrag, het beslag zal opheffen als de man bereid is om de gehele overwaarde in depot te stellen op basis van een depotovereenkomst. De vrouw heeft immers belang heeft bij de verkoop van de woning van de man, omdat de man het aan haar verschuldigde bedrag (mogelijk alleen en wellicht slechts deels) uit de verkoopopbrengst van de woning kan voldoen.
4.11.
Met betrekking tot de (nadien gewijzigde) vordering onder I. in het petitum van de dagvaarding overweegt de voorzieningenrechter dat, los van het vorenoverwogene, deze vordering, ook in de gewijzigde vorm, een declaratoir karakter heeft. Een dergelijke vordering leent zich niet voor kort geding en wordt alleen al daarom afgewezen.
4.12.
Anders dan van de zijde van de vrouw is betoogd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om van de gebruikelijke compensatie van de proceskosten in familiezaken af te wijken.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op
11 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: