4.4.2Feit 2
4.4.2.1 Vaststelling van de redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Aangever [slachtoffer] heeft in de nacht van 25 op 26 februari 2019, kort na middernacht, de voordeur van zijn woning in Enschede opengedaan voor twee mannen. De ene man had een donkere huidskleur, de andere, dikkere, man had een lichte huidskleur. De mannen zijn de woning van [slachtoffer] binnengegaan.
[slachtoffer] is door de mannen door de woonkamer naar de keuken geduwd waar hij met zijn rug tegen het aanrecht is geduwd. Er heeft een worsteling plaatsgevonden. [slachtoffer] heeft gezien dat de dikkere man naar iets greep dat zat in een tasje dat hij over zijn jas voor zijn borst had hangen. Door die man is in de keuken een schot gelost. De donkere man heeft daarop de woning verlaten. [slachtoffer] heeft een schaar van het aanrecht gepakt om zich te verweren. Daarna is het wapen nog een keer afgegaan en [slachtoffer] voelde dat hij was geraakt in zijn linker kuit. De blanke man heeft daarop de woning verlaten.
Na medisch onderzoek is vastgesteld dat [slachtoffer] een schotwond in zijn linker onderbeen heeft opgelopen.
[slachtoffer] heeft bij een fotoconfrontatie verdachte aangewezen als de man die op
26 februari 2019 op hem heeft geschoten.
Verdachte heeft, zoals hij ter terechtzitting van 15 maart 2021 heeft verklaard, in de ochtend van 26 februari 2019 samen met een andere man vanaf het station in Hengelo (O) een taxi genomen naar Ridderkerk.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij in de woning is geweest (pag. 223), hetgeen bevestiging vindt in het feit dat de politie zijn telefoon in de woning heeft gevonden (kennisgeving inbeslagname pag. 245). Vergelijking van (de foto van) het gezicht van verdachte met de foto van [medeverdachte] (pag. 185) brengt de rechtbank tot de vaststelling dat [medeverdachte] de donkere man is geweest.
4.4.2.2 Beantwoording van de vraag of verdachte de schutter was
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verdachte de lichte man is geweest en of bewezen kan worden dat hij op aangever heeft geschoten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft zich bij de politie beroepen op zijn zwijgrecht. Ter zitting van
15 juni 2020 heeft hij de hem ten laste gelegde feiten ontkend. Hij heeft wel verklaard dat hij in de vroege ochtend van 26 februari 2019 samen met een andere man in Hengelo een taxi naar Ridderkerk heeft genomen. Daarmee staat dus vast dat hij in Twente, op enkele kilometers afstand van Enschede is geweest.
Verklaring [slachtoffer]
heeft verklaard dat de man met de lichte huidskleur heeft geschoten.
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de verklaringen van [slachtoffer] op onderdelen vragen oproepen over wat daarin wel en niet waar is. Te denken valt aan de aanleiding tot de ruzie die in twee schoten uitmondde, het tijdverloop tussen het schieten en de melding daarvan bij 112 en de rol van aangever tijdens de ruzie. Maar teruggebracht tot de kern van de zaak, wie was de schutter en hoe vond het schieten plaats: daarover verklaart aangever voldoende consistent terwijl de verklaring op die onderdelen ook in andere bewijsmiddelen bevestiging vindt.
Aan het door de verdediging geschetste alternatieve scenario gaat de rechtbank voorbij. De raadsman suggereert dat de schutter, die dan niet verdachte zou zijn, uit noodweer heeft geschoten nadat een in voorbereiding zijnde transactie uit de hand was gelopen. Een dergelijk scenario vereist uiteraard wel dat verdachte daarover dan relevante informatie verstrekt zodat getoetst kan worden of er een begin van aannemelijkheid voor een dergelijke gang van zaken vastgesteld kan worden.
Verklaring [medeverdachte]
heeft verklaard dat hij en zijn vriend [verdachte] , met wie hij verdachte bedoelt en [getuige 1] (de rechtbank begrijpt: [getuige 1] ) op 26 februari 2019 hebben aangebeld bij een woning waarna ze werden binnengelaten door een donkere man met een bril. In de woning is een ruzie ontstaan tussen de bewoner en [verdachte] . In de woning is een eerste keer geschoten, waarna [medeverdachte] uit de woning is gevlucht. Daarna heeft hij een tweede schot gehoord. Hij is met een taxi naar huis gegaan.
In reactie op het betrouwbaarheidsverweer oordeelt de rechtbank het volgende.
De rechtbank ziet net als de verdediging dat [medeverdachte] , die ook medeverdachte is geweest, een wisselende houding heeft aangenomen tijdens zijn verhoren bij politie en justitie. Aanvankelijk heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen, later is hij, zij het mondjesmaat, gaan verklaren en heeft hij verdachte schoorvoetend aangewezen als de schutter. Bij de rechter-commissaris heeft hij zich op zijn verschoningsrecht beroepen zodat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren, waarover hier meer.
Moet bij de bewijswaardering deze getuige daarom tot een onbetrouwbare getuige worden bestempeld? De rechtbank oordeelt van niet. Zoals hiervoor al gezegd is de aanleiding van de ruzie en het schieten hoogstwaarschijnlijk gelegen in ruzie over (een) drugs(deal).
Het is voorstelbaar dat [medeverdachte] daarin ook een rol heeft gehad. Hij, bovendien zelf verdachte had er dus belang bij verdachte, die hij heeft horen schieten, uit de wind te houden. Maar over de betrouwbaarheid van wat [medeverdachte] over de kern van de zaak heeft verklaard: het al dan niet schieten door verdachte, bestaat bij de rechtbank geen twijfel. Daarin verklaart hij consistent en vindt zijn verklaring bovendien steun in andere bewijsmiddelen: de verklaring van [slachtoffer] en die van [getuige 1] .
Zijn verklaring is, met andere woorden, niet het enige (
sole) bewijs tegen verdachte en evenmin, hoewel van belang, niet
decisive.
[getuige 1]
Deze getuige heeft verklaard dat hij via [naam 1] in contact is gebracht met twee jongens: een donkere en een blanke jongen. In een door [naam 1] bestuurde auto zijn zij gaan rijden. De blanke jongen zat naast [naam 1] en [getuige 1] zat naast de donkere jongen achterin. In de auto zou de blanke jongen hem twee keer hebben geslagen, waarvan een keer met een wapen. [getuige 1] beschrijft het wapen: grijs van kleur en ongeveer 30 centimeter lang. De blanke jongen had gezegd dat het wapen een Magnum was.
Aangekomen bij de woning van [slachtoffer] is [getuige 1] naar de deur gelopen. De blanke en donkere man stonden naast hem. Toen de deur op een klein stukje open was, stormden de blanke en de donkere jongen naar binnen. De donkere jongen bleef staan op bij de drempel van de woonkamer naar de hal. Bij de blanke jongen zag [getuige 1] een soort nektasje, maar dan een grotere versie, zwart van kleur. Het tasje was net wat groter dan het wapen waarmee hij eerder was geslagen. De blanke jongen droeg het tasje om zijn nek voor zijn borst. [getuige 1] hoorde hij een schot en zag hij de donkere jongen wegrennen. Toen hoorde hij nog een schot.
Ook de betrouwbaarheid van deze verklaring is door de verdediging betwist.
De verdediging focust daarbij op wat [getuige 1] heeft verklaard over het wapen, de mishandeling daarmee in de auto en zijn aanwezigheid in/bij de woning van [slachtoffer] .
Anders dan bepleit heeft [getuige 1] niet gezegd dat hij een Magnum heeft
gezienen evenmin dat het een
zilvergrijs wapen betrof. Kern van zijn voor het bewijs relevante verklaring is dat hij de man, die door [medeverdachte] als verdachte is aangewezen, met een nektasje met daarin een wapen de woning van [slachtoffer] heeft zien binnengaan.
De rechtbank waardeert ook dit bewijsmiddel als betrouwbaar.
Fotoherkenning
Aangever heeft na een fotoconfrontatie verdachte herkend als de man die op hem heeft geschoten.
Volgens de verdediging is de fotoconfrontatie niet op juiste wijze geschied omdat, samengevat, zij geen inzage heeft gehad in de foto’s waaruit de fotoconfrontatie is samengesteld zodat de betrouwbaarheid van de fotoconfrontatie niet door de verdediging kan worden getoetst
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de verdediging had gelegen om inzage in de foto’s te vragen en, als daaraan geen gevolg was gegeven een dergelijk verzoek uiteindelijk aan de zittingsrechter te doen die dan de noodzaak van ander onderzoek had kunnen toetsen. Een dergelijk verzoek is ter zitting niet gedaan. De rechtbank merkt daarbij op dat de Richtlijnen meervoudige fotobewijsconfrontatie ook niet voorschrijven dat de foto’s bij de procestukken worden gevoegd. De rechtbank ziet evenmin ambtshalve noodzaak om nader onderzoek te gelasten. Het verweer wordt verworpen en de fotoherkenning voor het bewijs gebruikt.
4.4.2.3 Voorwaardelijk opzet
De laatste bewijsvraag is of verdachte met zijn handelen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het om het leven brengen van [slachtoffer] .
Voor vol opzet bieden de bewijsmiddelen onvoldoende basis.
Was er dan sprake van voorwaardelijke opzet?
Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van die vraag, of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is voorts niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank past dit kader toe op de situatie in deze zaak.
Verdachte heeft, in een gespannen situatie, een geladen pistool op korte afstand op aangever gericht en een schot gelost. Aangever heeft daarop geprobeerd verdachte van zich af te duwen. Aangever en verdachte stonden daarbij dicht op elkaar en er ontstond een worsteling. Dat aangever na het eerste schot geprobeerd heeft zich te verweren, is naar algemene ervaringsregels een voorzienbare reactie en moet ook voor verdachte voorzienbaar zijn geweest.
Verdachte heeft tijdens de worsteling een tweede schot gelost. Van gericht schieten is gelet op de hectische situatie van een worsteling hoogstwaarschijnlijk geen sprake geweest. De kogel had overal kunnen belanden. Verdachte (en aangever uiteraard helemaal) mogen van geluk spreken dat de kogel in de kuit van aangever belandde en niet daar in het lichaam waardoor het schot dodelijk was geweest.
Verdachte heeft door onder die omstandigheden een tweede keer te schieten de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] dodelijk zou treffen dan ook bewust aanvaard.
Overigens is de verdediging het op dit punt ook met de rechtbank eens waar zij bepleit heeft dat de schutter het wapen opzettelijk heeft gehanteerd zoals ten laste gelegd.
De rechtbank acht daarmee het onder 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte dit feit met een ander of anderen heeft gepleegd, zodat zij verdachte van het medeplegen zal vrijspreken.