ECLI:NL:RBOVE:2021:1600

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
C/08/255405 / FA RK 20-2612
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorg- en contactregeling en kinderalimentatie in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze beschikking van de Rechtbank Overijssel, locatie Almelo, is op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in een zaak betreffende de wijziging van de zorg- en contactregeling en de kinderalimentatie voor twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De man, verzoeker, heeft verzocht om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te verlagen en de zorgregeling te wijzigen naar een co-ouderschapsregeling waarbij de kinderen om de week bij elke ouder verblijven. De vrouw, verweerster, heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man, onder andere met betrekking tot de hoogte van de alimentatie en de schoolkeuze voor de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatie en zorgregeling rechtvaardigen. De rechtbank heeft de zorg- en contactregeling goedgekeurd en de alimentatie vastgesteld op € 180,50 per kind per maand voor de periode van 8 oktober 2020 tot de geboorte van [minderjarige 4] en op € 147,50 per kind per maand vanaf de geboorte van [minderjarige 4]. De rechtbank heeft het verzoek van de man om vervangende toestemming voor de inschrijving van de kinderen op een andere school afgewezen, omdat de huidige schoolkeuze in lijn is met de eerdere gezamenlijke beslissing van de ouders. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

locatie Almelo
team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: C/08/255405 / FA RK 20-2612
beschikking van 26 februari 2021
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat: mr. N. Nijenhuis-Kloosterboer,
en
[verweerster],
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
advocaat: mr. M.A. Knobben.

1.Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift, met bijlagen, binnengekomen op 8 oktober 2020;
- het verweerschrift, met bijlagen, binnengekomen op 4 december 2020;
- het op 31 december 2020 binnengekomen rolbericht, met bijlagen, van
mr. Nijenhuis-Kloosterboer.
De rechtbank heeft op 15 december 2020 met na te noemen [minderjarige 1] gesproken.
De mondelinge behandeling plaatsgevonden op 12 januari 2021.
Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, en de heer M. Bussing namens de Raad voor de Kinderbescherming, verder de raad te noemen.
Op 10 februari 2021 is met toestemming van de rechtbank een e-mail van mr. Nijenhuis-Kloosterboer binnengekomen.

2.De feiten

Partijen zijn [2008] te [plaats] met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk zijn geboren de navolgende minderjarige kinderen:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum 2] .
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Bij beschikking van 8 maart 2016 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 16 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat:
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nihil bedraagt met ingang van 12 augustus 2015 tot 31 januari 2016;
- voormelde bijdrage voorlopig € 255,- per kind per maand bedraagt met ingang van
1 februari 2016 en zolang de echtscheiding niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- voormelde bijdrage voorlopig € 278,- per kind per maand bedraagt met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- de beslissing ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de definitieve beslissing wat betreft de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie worden aangehouden in afwachting van de uitkomsten van de mediation.
Bij beschikking van deze rechtbank van 2 juni 2016 is de raad verzocht een onderzoek in te stellen en de rechtbank uiterlijk op 2 november 2016 te rapporteren en te adviseren over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Bij beschikking van deze rechtbank van 10 april 2017 is de volgende zorg- en contactregeling vastgesteld. De kinderen verblijven een weekend per twee weken van donderdag na schooltijd tot maandagochtend bij de man alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen. Deze regeling wordt na verloop van twee maanden na dagtekening van deze beschikking uitgebreid met de woensdag na schooltijd, eens per twee weken. Na verloop van nogmaals twee maanden wordt de regeling opnieuw met een extra dag uitgebreid, te weten de dinsdag na schooltijd eens per twee weken.
Bij die beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 6 augustus 2017 vastgesteld op € 258,- per kind per maand.
Partijen zijn nadien mondeling een regeling van co-ouderschap overeengekomen. Deze regeling houdt in dat de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gelijkelijk wordt verdeeld, waarbij de kinderen steeds een week bij elke ouder verblijven en dat het wisselmoment op maandag is.
De man is op 5 oktober 2020 een geregistreerd partnerschap aangegaan met mevrouw [A] . Zij zijn de ouders van [minderjarige 3] . [minderjarige 3] is geboren op [geboortedatum 3] .
Op [geboortedatum 4] is uit het geregistreerd partnerschap van de man en [A]
[minderjarige 4] geboren.

3.Het verzoek

De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 8 maart 2016 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen en deze bijdrage met ingang van 5 oktober 2020 vast te stellen op € 111,50 per kind per maand en met ingang van de datum van de geboorte van de baby op € 104,- per kind per maand, dan wel op een door de rechtbank te bepalen bedrag met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum;
- te bepalen dat de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zo wordt verdeeld dat zij om de week bij de ene ouders en de andere ouder verblijven, waarbij het wisselmoment op de maandag is;
- te bepalen dat [minderjarige 1] met ingang van het schooljaar 2021-2022 naar de middelbare school De Passie in Wierden zal gaan en dat [minderjarige 2] met ingang van het schooljaar 2021-2022 naar de Julianaschool zal gaan en dat het de man is toegestaan de kinderen in te schrijven op deze scholen.
De man stelt hiertoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende.
De omstandigheden zijn gewijzigd sinds de beschikking van de rechtbank Overijssel van 8 maart 2016. Uit de relatie van de man en [A] is op [geboortedatum 3] [minderjarige 3] geboren. De man is op 5 oktober 2020 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [A] . Zij verwachten begin februari 2021 hun tweede kind.
[A] is sinds het aangaan van het geregistreerd partnerschap stiefvader van [minderjarige 5] , de dochter van [A] en haar ex-echtgenoot. De man is niet alleen onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar ook voor [minderjarige 3] , [minderjarige 5] en de baby. Bovendien is de zorg- en contactregeling uitgebreid. De rechtbank heeft destijds rekening gehouden met een weekendregeling per veertien dagen. Sinds twee jaar is er sprake van een regeling van co-ouderschap. Ook is er sprake van gewijzigde financiële omstandigheden. De voormalige echtelijke woning aan de [adres] is met verlies verkocht. De restschuld bedroeg € 37.000,-. De man is hiervoor een lening aangegaan bij de Rabobank. De man lost € 157,- per maand af op deze schuld. Dit is een huwelijkse schuld. Na de geboorte van het tweede kind gaat [A] minder uren per week werken, zodat zij meer tijd heeft voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] en de baby.
De vrouw is ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Van haar mag worden verwacht dat zij een hoger inkomen uit arbeid genereert dan zij nu doet.
De man en de vrouw zijn een regeling van co-ouderschap overeengekomen. Sindsdien verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de ene week bij de vrouw en de andere week bij hem. De man wil deze regeling graag vastgelegd hebben in een beschikking van de rechtbank. De vrouw wenst deze regeling niet schriftelijk vast te leggen en de man wil voorkomen dat de vrouw deze regeling in de toekomst eenzijdig wijzigt.
Partijen twisten over de schoolkeuze van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Beide kinderen zitten op een reformatorische basisschool. [minderjarige 1] zit in groep 8 en [minderjarige 2] in groep 6. [minderjarige 1] gaat het komende schooljaar naar het voortgezet onderwijs. De standpunten van partijen zullen hieronder bij 5.3. nader worden toegelicht.
4.
Het verweer
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man. Volgens de vrouw moet de man nog steeds in staat worden geacht de destijds vastgestelde onderhoudsbijdragen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te betalen. De man heeft zijn financiële situatie niet dan wel onvoldoende onderbouwd met bewijsstukken. De man is eigenaar van meer ondernemingen dan hij de vrouw en de rechtbank wil doen geloven. Daarnaast geniet de man nog inkomsten uit huur van een bedrijfshal. De partner van de man is ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en de baby. De vrouw acht het niet redelijk dat de man, niet zijnde de verwekker van [minderjarige 5] , onderhoudsplichtig is voor haar. Die onderhoudsplicht gaat ten koste van de onderhoudsplicht van de man jegens [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De vrouw betwist dat zij in staat is om een hoger inkomen te genereren dan zij nu doet. De vrouw heeft een eigen kapsalon en door de coronacrisis is sprake van een lagere omzet en dus een lager inkomen.
De vrouw voert tot slot verweer tegen de verzochte ingangsdatum en zij verzoekt de rechtbank haar geen terugbetalingsverplichting op te leggen indien de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht op een lager bedrag wordt vastgesteld.
De rechtbank heeft destijds bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] elke twee weken acht dagen bij de vrouw verblijven en zes dagen bij de man. Volgens de vrouw was dit in verband met de kinderbijslag en het kindgebonden budget dat zij ontvangt. De vrouw erkent dat partijen twee jaar geleden mondeling een regeling van co-ouderschap zijn overeengekomen waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de ene week bij haar verblijven en de andere week bij de man. De vrouw wil niet dat deze regeling schriftelijk wordt vastgelegd, omdat haar kindgebonden budget dan zal worden verlaagd.

5.De beoordeling

5.1.
De zorg- en contactregeling
De vrouw heeft erkend dat partijen in afwijking van de beschikking van deze rechtbank van 10 april 2017 mondeling zijn overeengekomen dat de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] 50/50 wordt verdeeld en dat het wisselmoment op maandag is. De rechtbank wijst het verzoek van de man om deze regeling in deze beschikking vast te leggen dan ook toe. Partijen voeren deze regeling feitelijk ook al twee jaren zo uit. De stelling van de vrouw dat deze regeling wellicht negatieve gevolgen heeft voor het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt is onjuist en kan dan ook niet redengevend zijn om het verzoek van de man, dat al geruime tijd de staande praktijk is tussen partijen, af te wijzen. Het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt is immers niet afhankelijk van de zorg- en contactregeling die tussen partijen geldt, maar van het inkomen dat de vrouw verdient.
5.2.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
De ontvankelijkheid
De vrouw erkent dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de behoefte en de draagkracht noodzakelijk en gerechtvaardigd maakt. De man kan dan ook in zijn verzoek worden ontvangen.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 maart 2016 is de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vastgesteld op € 377,- per maand in 2015 en op € 382,- per kind per maand in 2016. Rekening houdende met de wettelijke indexeringen bedraagt hun behoefte met ingang van
1 januari 2020 afgerond € 414,- per kind per maand. Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in deze behoefte.
De rechtbank zal de draagkracht van partijen berekenen over twee periodes:
- de periode van 8 oktober 2020 (de datum van indiening van het verzoekschrift) tot
[geboortedatum 4] (de geboorte van [minderjarige 4] );
- de periode vanaf [geboortedatum 4] .
5.2.1.
De periode van 8 oktober 2020 tot [geboortedatum 4]
De draagkracht van de man
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van de navolgende gegevens.
De man is bestuurder en enig aandeelhouder van [X] B.V., welke onderneming 50% van de aandelen in [Y] Holding bezit. De andere 50% van de aandelen is in handen van de holding van de heer [Y] . [Y] Holding bezit 100% van de aandelen van [Z] B.V. (hierna [Z] te noemen).
De man ontvangt van [Z] een inkomen van € 5.000,- bruto per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag van € 400,- bruto per maand, zoals daarvan blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificaties. De man drijft daarnaast samen met [Y] de vennootschap onder firma Administratiekantoor [B] . Uit de jaarstukken van die onderneming blijkt van een winst van afgerond € 6.277,- in 2019. De jaarstukken van 2020 zijn nog niet gereed. De winst wordt 50/50 tussen de man en [Y] verdeeld. De rechtbank houdt, net als de man in zijn berekening, rekening met voormeld inkomen uit arbeid van € 5.000,- en met de helft van de winst in 2019, zijnde € 3.138,-.
Tot slot houdt de rechtbank rekening met een bedrag van € 150,- netto per maand als inkomsten uit vermogen. De man en [A] hebben samen een woning met bijbehorende bedrijfsruimte gekocht. De bedrijfsruimte wordt verhuurd. De huur bedraagt € 850,- per maand. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten van de bedrijfsruimte
€ 700,- per maand bedragen. Hierdoor resteert een netto inkomen uit verhuur van € 150,- per maand.
De rechtbank houdt geen rekening met het bedrag van € 55.000,- dat de man heeft ontvangen in vijf jaarlijkse termijnen van € 11.000,- uit de verkoop van zijn onderneming aan [Y] . De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij dit bedrag feitelijk niet heeft ontvangen, maar als vermogen in [Z] heeft ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man wellicht nog andere inkomsten geniet. De man heeft deze stelling voldoende gemotiveerd betwist.
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt de rechtbank rekening met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Daarnaast heeft de man wat betreft zijn inkomen uit [B] recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 3.609,- per maand.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 975] op € 1.086,- per maand.
De rechtbank acht het redelijk dat op voormelde formule een correctie wordt toegepast in verband met de door de man te betalen rente en aflossing van € 157,- per maand op een schuld aan de Rabobank. Deze schuld betreft een restschuld van in totaal € 37.000,- die is ontstaan omdat de voormalige echtelijke woning van partijen met verlies is verkocht. Nu het gaat om een niet verwijtbare en niet vermijdbare schuld, ziet de rechtbank, mede gelet op de aanbevelingen in paragraaf 7.2.1 van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, aanleiding om op het in voormelde formule opgenomen draagkrachtloos inkomen een correctie toe te passen.
Op basis van het vorenstaande berekent de rechtbank de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70 % [NBI – (0,3 NBI + 975 + 157)] op € 976,- per maand.
Omdat de man zowel voor de kinderen van partijen als voor [minderjarige 3] en [minderjarige 5] onderhoudsplichtig is, zal de rechtbank de draagkracht van de man in beginsel gelijkelijk over deze kinderen verdelen, tenzij blijkt dat de behoefte van deze kinderen sterk van elkaar verschilt. De rechtbank zal daarom eerst de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 5] vaststellen.
De behoefte van [minderjarige 5]
De behoefte van [minderjarige 5] dient te worden vastgesteld op basis van het netto besteedbare inkomen van [A] alleen. [minderjarige 5] is geboren op [geboortedatum 5] . [A] was toen een alleenstaande ouder. De biologische vader van [minderjarige 5] is niet bekend. De rechtbank beschikt niet over bewijsstukken van het inkomen van [A] in 2014. De rechtbank zal de behoefte van [minderjarige 5] daarom vaststellen op basis van het netto besteedbare inkomen van [A] in 2019. De rechtbank is uitgegaan van de fictie dat [A] in 2019 een alleenstaande ouder was en recht had op het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop voor een kind.
Uit de jaaropgaaf 2019 blijkt van een belastbaar inkomen in dat jaar van € 20.010,-. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.385,- per maand.
Op basis van de tabel kosten van kinderen van 2019 en voormeld inkomen berekent de rechtbank de behoefte van [minderjarige 5] op € 288,- per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering over 2020 bedraagt de behoefte van [minderjarige 5] in 2020 € 295,- per maand. Omdat de biologische vader van [minderjarige 5] niet bekend is, zijn de man en [A] als enige onderhoudsplichtigen aan te merken.
De behoefte van [minderjarige 3]
Het NBI van de man bedraagt zoals hiervoor is overwogen € 3.609,-,- per maand.
[A] heeft een wisselend inkomen als gevolg van de onregelmatigheidstoeslagen. Omdat de rechtbank niet beschikt over alle specificaties van 2020 - in het bijzonder de specificatie over december 2020 ontbreekt - heeft de rechtbank ook wat betreft de behoefte van [minderjarige 3] rekening gehouden met het belastbaar inkomen van [A] van € 20.010,- zoals daarvan blijkt uit de jaaropgaaf 2019. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van [A] houdt de rechtbank voorts rekening met de verschuldigde premieheffing, de voor haar geldende tarieven inkomstenbelasting, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Op grond hiervan heeft [A] een besteedbaar inkomen van € 1.668,- netto per maand.
Het gezamenlijk netto gezinsinkomen van de man en [A] bedraagt aldus € 5.277,- per maand. Gelet op de hoogte van het verzamelinkomen van de man en [A] is het niet aannemelijk dat zij in aanmerking komen voor een kindgebonden budget. Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 3] gaat de rechtbank daarom uit van een netto gezinsinkomen van € 5.277,- per maand. De rechtbank vermindert dit inkomen met de behoefte van [minderjarige 5] (€ 295,- per maand) en met de bijdrage die de man betaalt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 553,- per maand), te vermeerderen met de zorgkorting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Deze bedragen hadden de man en [A] immers niet beschikbaar voor [minderjarige 3] . Tussen de ouders geldt een regeling van co-ouderschap. De man heeft recht op een zorgkorting van 35%. De behoefte van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt € 828,- per maand. Dit resulteert in een zorgkorting van € 290,- per maand. Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gaat de rechtbank daarom uit van een besteedbaar gezinsinkomen van € 4.159,- (€ 5.277,- minus
€ 295,- minus € 533,- minus € 290,-) netto per maand.
De rechtbank hanteert de tabel kosten van kinderen en houdt rekening met voormeld gezinsinkomen en vier kinderbijslagpunten. Dit resulteert in een behoefte van [minderjarige 3] van
€ 554,- per maand.
De draagkracht van [A]
Omdat niet alleen de man maar ook [A] onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 3] en [minderjarige 5] dient ook zij een bijdrage te leveren in de kosten van deze kinderen.
Zoals hiervoor onder de behoefte van [minderjarige 3] is weergegeven bedraagt het NBI van [A] € 1.668,- per maand. De rechtbank berekent de draagkracht van [A] aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 975] op € 136,- per maand. De rechtbank houdt er rekening mee dat [A] € 68,- per kind per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] en [minderjarige 5] .
Dit betekent dat de resterende behoefte van [minderjarige 5] € 227,- per maand en die van [minderjarige 3] € 486,- per maand bedraagt.
Verdeling draagkracht man over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] en [minderjarige 3]De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 414,- per kind per maand maand) en de resterende behoefte van [minderjarige 5] (€ 227,- per maand) en [minderjarige 3] (€ 486,- per maand) wijken sterk van elkaar af. De draagkracht van de man van € 976,- per maand is onvoldoende om volledig in de (resterende) behoefte van alle kinderen te voorzien. De rechtbank zal daarom de beschikbare draagkracht van de man verdelen naar rato van de (resterende) behoefte van de kinderen volgens de formule: (behoefte 1 kind / totale behoefte alle kinderen) x de draagkracht.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de resterende behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 5] bedraagt in totaal € 1.541,- per maand.
Rekening houdend met het voorgaande berekent de rechtbank de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht van de man op respectievelijk € 262,- per kind per maand
(€ 414,- / € 1.541,-) x € 976,-) per maand.
Volgens dezelfde formule heeft de man € 144,- per maand beschikbaar voor [minderjarige 5] en € 308,- per maand voor [minderjarige 3] .
De draagkracht van de vrouw
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen uit van de navolgende gegevens. De vrouw is zelfstandig ondernemer. Zij is eigenaar van een kapsalon. De vrouw heeft geen bewijsstukken van haar inkomsten uit die kapsalon overgelegd. De rechtbank beschikt enkel over de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2019 van de vrouw. Uit die aangifte blijkt van een winst van € 16.860,-. De vrouw heeft verklaard dat haar inkomen in 2020 als gevolg van de Coronacrisis op het bijstandsniveau ligt. De rechtbank acht die stelling voldoende aannemelijk gemaakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat er sprake is van een wereldwijde crisis als gevolg van COVID-19. Ook in Nederland is een groot aantal zelfstandigen en ondernemingen, onder wie de kappersbranche, hard getroffen door deze crisis. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de vrouw slechts beschikt over een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank gaat, mede gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, voorbij aan de niet nader onderbouwde stelling van de man dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij een hoger inkomen genereert dan zij nu doet.
De draagkrachtvergelijking
De gezamenlijke draagkracht van man en de vrouw van in totaal € 574,- per maand is lager dan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van in totaal € 828,- per maand. De rechtbank ziet dan ook geen reden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op een lager bedrag vast te stellen dan zijn draagkracht toelaat.
De zorgkorting
Zoals hiervoor is overwogen is er sprake van een regeling van co-ouderschap.
De man heeft dan ook aanspraak op een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 828,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 290,- per maand.
De draagkracht van de ouders is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Het tekort aan draagkracht van in totaal € 254,- per maand wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort, zijnde € 127,- per maand, in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat hij in plaats van € 290,- een bedrag van € 163,- (€ 290,- minus € 127,-) in mindering kan brengen op zijn draagkracht. De door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt hiermee op € 361,- (€ 524,- minus € 163,-) per maand voor beide kinderen, ofwel € 180,50 per kind per maand. Deze bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
5.2.2.
De situatie vanaf [geboortedatum 4]
Vanaf [geboortedatum 4] dient de draagkracht van de man te worden verdeeld over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , eveneens naar rato van hun behoefte. De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , [minderjarige 5] en [minderjarige 3] bedraagt - rekening houdend met de wettelijke indexering - met ingang van 1 januari 2021 respectievelijk € 426,- per kind per maand, € 304,- per maand en € 570,- per maand. De rechtbank zal hierna de behoefte van [minderjarige 4] vaststellen.
De behoefte van [minderjarige 4]
De rechtbank heeft rekening gehouden met voormeld inkomen uit arbeid van de man
van € 5.000,- bruto per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag van € 400,- bruto per maand, met een winst van € 3.138,- en met een inkomen uit vermogen van € 150,- netto per maand. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 3.640,- per maand in 2021.
De rechtbank heeft aan de zijde van [A] rekening gehouden met een belastbaar inkomen van € 20.010,-. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.668,- per maand in 2021.
Het gezamenlijk netto gezinsinkomen van de man en [A] bedraagt € 5.308,- per maand. De rechtbank vermindert dit inkomen met de hiervoor berekende en geïndexeerde bijdrage van de man en [A] in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 5] van € 218,- per maand (€ 212,- in 2020) en [minderjarige 3] van € 387,- per maand (€ 376,- in 2020) en met de geïndexeerde bijdrage die de man tot [geboortedatum 4] dient te betalen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 372,- per maand (€ 361,- in 2020), te vermeerderen met de zorgkorting die de man tot 9 februari 2020 kon verzilveren van € 163,- per maand. De rechtbank gaat uit van een besteedbaar gezinsinkomen van € 4.168,- (€ 5.372,- minus € 218,- minus € 387,- minus
€ 372,- minus € 163,-) netto per maand.
De rechtbank hanteert de tabel kosten van kinderen van 2021 en houdt rekening met voormeld gezinsinkomen en met vier kinderbijslagpunten. Dit resulteert in een behoefte van [minderjarige 4] van € 555,- per maand.
De draagkracht van de man
De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 3.640,- per maand. De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70 % [NBI – (0,3 NBI + 1000 + 157)] op € 974,- per maand. De rechtbank zal deze draagkracht verdelen over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] naar rato van hun draagkracht.
De draagkracht van [A]
Ook [A] dient een bijdrage te leveren in de kosten van [minderjarige 4] . Haar netto besteedbare inkomen bedraagt € 1.668,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de omstandigheid dat [A] na de geboorte van [minderjarige 4] minder uren per week gaat werken.
[A] werkt nu twintig uren per week en het is haar bedoeling om twaalf uren per week te gaan werken. De keuze van [A] om minder te gaan werken dient voor haar rekening en risico te blijven. Een lager inkomen van [A] leidt immers tot een lagere draagkracht en een lager aandeel in de kosten van [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en dus tot een hoger aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Dit heeft tot gevolg dat de man minder van zijn draagkracht beschikbaar heeft voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de keuze van [A] uiteindelijk voor rekening zou komen van de vrouw (lees: [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ). Een dergelijke consequentie acht de rechtbank onwenselijk, zeker in het licht van het door de man aangaan van een stiefouderverplichting en het stichten van een nieuw gezin, welke keuzes ook negatief effect hebben op de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht van de man.
De rechtbank berekent de draagkracht van [A] aan de hand van de formule 70 % [NBI – (0,3 NBI + 1000] op € 117,- per maand. Dit betekent dat [A] afgerond € 39,- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] , [minderjarige 5] en [minderjarige 4] .
De resterende behoefte van [minderjarige 5] bedraagt € 265,- per maand, die van [minderjarige 3] € 531,- per maand en die van [minderjarige 4] € 516,- per maand.
Verdeling draagkracht man over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4]Ook nu is de draagkracht van de man van € 974,- per maand onvoldoende om volledig in de (resterende) behoefte van alle kinderen te voorzien.
De rechtbank zal daarom de beschikbare draagkracht van de man verdelen naar rato van de (resterende) behoefte van de kinderen volgens de formule: (behoefte 1 kind / totale behoefte alle kinderen) x de draagkracht.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 3] , [minderjarige 5] en [minderjarige 4] bedraagt in totaal € 2.164,- per maand.
Rekening houdend met het voorgaande berekent de rechtbank de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht van de man op respectievelijk € 192,- per kind per maand
(€ 426,- / € 2.164,-) x € 974,-) per maand.
Volgens dezelfde formule heeft de man € 119,- per maand beschikbaar voor [minderjarige 5] , € 239,- per maand voor [minderjarige 3] en € 232,- per maand voor [minderjarige 4] .
De draagkracht van de vrouw
De rechtbank gaat er van uit dat de vrouw ook nu slechts beschikt over een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De draagkrachtvergelijking
De gezamenlijke draagkracht van man en de vrouw van in totaal € 434,- per maand is lager dan de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van in totaal € 852,- per maand. De rechtbank ziet dan ook geen reden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op een lager bedrag vast te stellen dan zijn draagkracht toelaat.
De zorgkorting
De man heeft nog steeds aanspraak op een zorgkorting van 35%. Nu de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 852,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 298,- per maand.
De draagkracht van de ouders is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Het tekort aan draagkracht van in totaal € 418,- per maand wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort, zijnde € 209,- per maand, in mindering komt op zijn zorgkorting.
De door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt hiermee op € 295,- (€ 384,- minus € 89,-) per maand voor beide kinderen, ofwel € 147,50 per kind per maand. Deze bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
Aanhechten behoefte- en draagkrachtberekeningen
De rechtbank heeft berekeningen van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man, de vrouw en [A] gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.2.3.
De ingangsdatum
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechtbank hanteert als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage de datum van indiening van het verzoekschrift, nu de vrouw vanaf die datum rekening had kunnen en moeten houden met een wijziging van de kinderalimentatie.
5.2.4.
De terugbetalingsverplichting
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder andere van belang de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, is immers in beginsel gehouden tot terugbetaling daarvan.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om haar geen terugbetalingsverplichting op te
leggen af. De vrouw had, in elk geval vanaf het moment dat het verzoekschrift is ingediend,
rekening kunnen en moeten houden met de mogelijkheid van een wijziging van de
onderhoudsverplichting van de man. Het had op de weg van de vrouw gelegen om hiervoor
een bedrag te reserveren. Blijkbaar heeft de vrouw dit niet gedaan en heeft zij er voor
gekozen om de ontvangen bijdragen volledig op te souperen. Dat de vrouw dit niet heeft
gedaan, dient naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening te blijven. De verlaging
is niet zo hoog dat de terugbetaling van de teveel ontvangen bedragen over een beperkte
periode van de vrouw niet verwacht kan worden.
5.2.
De schoolkeuze
Het standpunt van de man
De man wil graag dat [minderjarige 1] naar een christelijke school gaat, bij voorkeur naar De Passie in Wierden, en niet naar de reformatorische Jacobus Fruytier scholengemeenschap. De man wil graag dat [minderjarige 2] naar de Julianaschool gaat. Dit is een christelijke basisschool. Het reformatorische onderwijs past niet in de levensstijl en geloofsovertuiging van de ouders en ook niet in die van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij, hoewel hij tijdens het huwelijk van partijen heeft ingestemd met de keuze voor een reformatorische basisschool voor de kinderen, hij zich eigenlijk nooit goed gevoeld heeft bij deze keuze. Hij heeft zelf ook reformatorisch onderwijs gevolgd en gunt zijn kinderen een vrijere schooltijd. Tevens maakt de man zich zorgen over de extra reiskosten die de schoolkeuze voor de Jacobus Fruytier scholengemeenschap met zich mee brengt. Het is voor de man erg onpraktisch dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] andere schoolvakanties hebben dan de dochter van zijn partner. Bij de door hem gewenste schoolkeuze zouden deze vakantieperiodes hetzelfde zijn. De man heeft zijn voorkeur voor een niet-reformatorische school voor de kinderen voorafgaand aan zijn verzoek niet met de vrouw besproken.
Het standpunt van de vrouw
De vrouw wil graag dat [minderjarige 1] wordt ingeschreven op de Jacobus Fruytier scholengemeenschap en dat [minderjarige 2] ingeschreven blijft staan op de huidige bassischool. Beide scholen hebben een reformatorische grondslag. Partijen hebben destijds bewust gekozen voor reformatorisch onderwijs. De vrouw verbaast zich dan ook over het verzoek van de man. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij wel leeft volgens de reformatorische beginselen. Tevens stelt zij dat de school en de kerk de extra kosten voor het reizen op zich nemen wanneer dit niet opgebracht kan worden door de vrouw, zodat de man hiervan geen negatieve gevolgen zal ondervinden. De vrouw laat weten de schoolkeuze voor [minderjarige 1] niet met de man te hebben besproken. [minderjarige 1] wil zelf ook graag naar de Jacobus Fruytier scholengemeenschap. De meeste van haar vriendinnen gaan ook naar die school.
De mening van [minderjarige 1]
heeft op 15 december 2020 met de kinderrechter gesproken. Over de schoolkeuze heeft zij verteld dat zij volgend schooljaar graag naar de Jacobus Fruytier scholengemeenschap wil gaan. De Passie is voor haar geen optie, omdat die school niet het niveau aanbiedt dat [minderjarige 1] gaat doen. Maar zelfs als ze wel naar de Passie zou kunnen, ging ze nog liever naar de Jacobus Fruytierschool. Naar het Reggesteijn wil ze niet, omdat ze slechte verhalen over deze school heeft gehoord, zoals dat daar drugs worden gebruikt. [minderjarige 1] heeft goed over de consequenties nagedacht. Zij vindt het niet erg dat zij naar school geen make-up op mag en geen broek mag dragen. Dat mag ze nu ook niet en dat doet ze dan wel in het weekend. Bijna al haar vriendinnen gaan ook naar de Jacobus Fruytier scholengemeenschap. [minderjarige 1] vindt het lastig dat haar ouders verschillend denken over de vervolgkeuze van school.
Het standpunt van de raad
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat het beeld dat van [minderjarige 1] naar voren komt het beeld is van een meisje dat verscheurd wordt door haar loyaliteit naar beide ouders. Er is geen gezamenlijkheid tussen de ouders. De ouders hebben ieder apart met [minderjarige 1] gesproken over de schoolkeuze, maar hierover niet met elkaar overlegd. [minderjarige 1] vormt voor de ouders de brug in het overleg en de beslissingen die genomen moeten worden over en met haar. Indien het een kind in een dergelijke situatie niet lukt om die brug te vormen omdat de boodschappen van de ouders uit elkaar lopen, is er een kans dat het kind zelf naar duidelijkheid gaat zoeken omdat zij in een loyaliteitsconflict komt. Een kind wil niet kiezen, maar moet misschien wel, om te overleven. Soms is dan het beste van twee kwaden om geen contact met één van de ouders te hebben. Om dit te voorkomen is het voor kinderen van belang dat ouders gezamenlijk optreden en dat hier duidelijkheid uitstraalt. Indien de houding van de ouders in deze niet verandert, voorziet de raad op termijn een keuze door [minderjarige 1] maar ook dat dergelijke problemen zullen ontstaan voor [minderjarige 2] . De raad adviseert de ouders [minderjarige 1] in haar keuze serieus te nemen en hier als ouders dan gezamenlijk bij aan te sluiten, hoe moeilijk dat soms ook is. De raad adviseert het verzoek van vader af te wijzen, vanwege de duidelijke keuze die [minderjarige 1] heeft gemaakt.
De vervangende toestemming
De rechtbank dient te beslissen op het verzoek van vader tot verlening van vervangende toestemming om met ingang van het nieuwe schooljaar (2021/2022) [minderjarige 1] in schrijven op een christelijke middelbare school, bij voorkeur de Passie, en [minderjarige 2] op een christelijke basisschool, bij voorkeur de Juliana school.
Vaststaat dat beide ouders met het ouderlijk gezag zijn belast. Dit brengt met zich mee dat de vader voor het wijzigen van de inschrijving op school in beginsel toestemming van de andere met het gezag belaste ouder behoeft.
Het wettelijk criterium
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. In overeenstemming met vaste rechtspraak dient de rechter bij de beslissing over een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle belangen af te wegen.
Het oordeel
De ouders verschillen van mening over het soort onderwijs waarin [minderjarige 1] het beste tot haar recht komt. De ouders zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag belast. Dat vereist onderlinge communicatie over zaken die [minderjarige 1] - en uiteraard ook [minderjarige 2] - betreffen. Beide ouders geven aan de schoolkeuze afzonderlijk met [minderjarige 1] , maar niet met elkaar, te hebben besproken.
Vooropgesteld stelt de rechtbank dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is, dat ouders met elkaar in gesprek blijven en pogingen blijven doen om te werken aan verbetering van de onderlinge communicatie, in plaats van de communicatie over dergelijke belangrijke zaken via de kinderen te laten lopen, om dit, wanneer er geen overeenstemming is, daarna aan de rechtbank voor te leggen. Een dergelijke manier van conflictbeslechting is zeer schadelijk voor de kinderen. Ouders dienen bij dergelijke belangrijke onderwerpen en beslissingen in gezamenlijkheid te overleggen en op te treden.
Hierbij dienen ouders persoonlijke belangen en overtuigingen af te wegen tegen de belangen en behoeftes van het kind. De ouders zouden dergelijke onderwerpen vervolgens in gezamenlijkheid met de kinderen moeten bespreken, waarbij de eigen wensen en keuzes van de kinderen vanwege hun leeftijd van toenemend gewicht zullen moeten zijn bij de te nemen beslissingen over hun leven.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de vader moet worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zitten beiden al hun gehele basisschoolperiode op dezelfde reformatorische basisschool. Dit is destijds een gezamenlijke beslissing van ouders geweest. Gebleken is dat bij de vader zijn zienswijze over de reformatorische opvoeding is gewijzigd. De situatie bij de moeder thuis is niet veranderd; daar worden [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog wel volgens de reformatorische beginselen opgevoed. Het is lastig voor de kinderen dat zij in twee huizen opgroeien, waar een verschillende geloofsovertuiging wordt gepraktiseerd. De ouders zullen zich hiervan bewust moeten zijn en de kinderen hierin begeleiden en aansluiten bij wat zij daarin nodig hebben. Voor [minderjarige 1] is de keuze voor een reformatorische middelbare school een logisch vervolg op haar basisschoolperiode, waarbij zij gewend is aan de wijze waarop vorm en inhoud aan het onderwijs wordt gegeven. Onbetwist is door de moeder gesteld dat de extra kosten voor het vervoer naar de school zullen worden betaald door de school en de kerk, wanneer deze kosten voor de moeder een probleem zouden zijn, zodat dit geen reden is om voor een andere school te kiezen.
Ten aanzien van [minderjarige 2] is de rechtbank niet gebleken dat zijn belang is gediend bij een wisseling van school gedurende zijn basisschoolperiode. [minderjarige 2] is vertrouwd op zijn huidige school en het komt de rechtbank onwenselijk voor verandering aan te brengen in die situatie. Te zijner tijd zullen de ouders met [minderjarige 2] samen moeten beslissen welke middelbare school voor hem het meest geschikt wordt geacht, daarbij opnieuw alle opties afwegend.
De rechtbank begrijpt vanuit praktisch oogpunt de wens van vader om de schoolvakanties van [minderjarige 1] te laten samenvallen met de schoolvakanties van de dochter van zijn partner, maar ziet hierin onvoldoende reden om tot een andere beslissing te komen.
Alle bovenstaande omstandigheden in aanmerking nemend en gezien de duidelijke wens van [minderjarige 1] om naar de Jacobus Fruytierschool te gaan, wijst de rechtbank het verzoek van de vader af.
De proceskosten
Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
1. wijzigt de bij beschikking van deze rechtbank van 10 april 2017 vastgestelde bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] ,
en stelt die bijdrage met ingang van 8 oktober 2020 tot [geboortedatum 4] op € 180,50 (eenhonderdtachtig 50/100 euro) per kind per maand, en met ingang van [geboortedatum 4] op 147,50 euro (eenhonderdzevenenveertig 50/100 euro), voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
2. wijzigt de bij beschikking van deze rechtbank van 10 april 2017 vastgestelde zorg- en contactregeling en bepaalt dat dat de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gelijkelijk tussen de ouders wordt verdeeld in die zin dat de kinderen steeds een week bij elke ouder verblijven en dat het wisselmoment op maandag is;
3. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4. compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5. wijst het verzoek vervangende toestemming voor de inschrijving op school te verlenen af en wijst af het meer of anders verzochte wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Deze beschikking is gegeven door mr. M.H. van der Lecq en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021 in tegenwoordigheid van G.M. Keupink, griffier.