5.2.1.De periode van 8 oktober 2020 tot [geboortedatum 4]
De draagkracht van de man
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van de navolgende gegevens.
De man is bestuurder en enig aandeelhouder van [X] B.V., welke onderneming 50% van de aandelen in [Y] Holding bezit. De andere 50% van de aandelen is in handen van de holding van de heer [Y] . [Y] Holding bezit 100% van de aandelen van [Z] B.V. (hierna [Z] te noemen).
De man ontvangt van [Z] een inkomen van € 5.000,- bruto per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag van € 400,- bruto per maand, zoals daarvan blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificaties. De man drijft daarnaast samen met [Y] de vennootschap onder firma Administratiekantoor [B] . Uit de jaarstukken van die onderneming blijkt van een winst van afgerond € 6.277,- in 2019. De jaarstukken van 2020 zijn nog niet gereed. De winst wordt 50/50 tussen de man en [Y] verdeeld. De rechtbank houdt, net als de man in zijn berekening, rekening met voormeld inkomen uit arbeid van € 5.000,- en met de helft van de winst in 2019, zijnde € 3.138,-.
Tot slot houdt de rechtbank rekening met een bedrag van € 150,- netto per maand als inkomsten uit vermogen. De man en [A] hebben samen een woning met bijbehorende bedrijfsruimte gekocht. De bedrijfsruimte wordt verhuurd. De huur bedraagt € 850,- per maand. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten van de bedrijfsruimte
€ 700,- per maand bedragen. Hierdoor resteert een netto inkomen uit verhuur van € 150,- per maand.
De rechtbank houdt geen rekening met het bedrag van € 55.000,- dat de man heeft ontvangen in vijf jaarlijkse termijnen van € 11.000,- uit de verkoop van zijn onderneming aan [Y] . De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij dit bedrag feitelijk niet heeft ontvangen, maar als vermogen in [Z] heeft ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man wellicht nog andere inkomsten geniet. De man heeft deze stelling voldoende gemotiveerd betwist.
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt de rechtbank rekening met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Daarnaast heeft de man wat betreft zijn inkomen uit [B] recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 3.609,- per maand.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 975] op € 1.086,- per maand.
De rechtbank acht het redelijk dat op voormelde formule een correctie wordt toegepast in verband met de door de man te betalen rente en aflossing van € 157,- per maand op een schuld aan de Rabobank. Deze schuld betreft een restschuld van in totaal € 37.000,- die is ontstaan omdat de voormalige echtelijke woning van partijen met verlies is verkocht. Nu het gaat om een niet verwijtbare en niet vermijdbare schuld, ziet de rechtbank, mede gelet op de aanbevelingen in paragraaf 7.2.1 van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, aanleiding om op het in voormelde formule opgenomen draagkrachtloos inkomen een correctie toe te passen.
Op basis van het vorenstaande berekent de rechtbank de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70 % [NBI – (0,3 NBI + 975 + 157)] op € 976,- per maand.
Omdat de man zowel voor de kinderen van partijen als voor [minderjarige 3] en [minderjarige 5] onderhoudsplichtig is, zal de rechtbank de draagkracht van de man in beginsel gelijkelijk over deze kinderen verdelen, tenzij blijkt dat de behoefte van deze kinderen sterk van elkaar verschilt. De rechtbank zal daarom eerst de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 5] vaststellen.
De behoefte van [minderjarige 5]
De behoefte van [minderjarige 5] dient te worden vastgesteld op basis van het netto besteedbare inkomen van [A] alleen. [minderjarige 5] is geboren op [geboortedatum 5] . [A] was toen een alleenstaande ouder. De biologische vader van [minderjarige 5] is niet bekend. De rechtbank beschikt niet over bewijsstukken van het inkomen van [A] in 2014. De rechtbank zal de behoefte van [minderjarige 5] daarom vaststellen op basis van het netto besteedbare inkomen van [A] in 2019. De rechtbank is uitgegaan van de fictie dat [A] in 2019 een alleenstaande ouder was en recht had op het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop voor een kind.
Uit de jaaropgaaf 2019 blijkt van een belastbaar inkomen in dat jaar van € 20.010,-. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.385,- per maand.
Op basis van de tabel kosten van kinderen van 2019 en voormeld inkomen berekent de rechtbank de behoefte van [minderjarige 5] op € 288,- per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering over 2020 bedraagt de behoefte van [minderjarige 5] in 2020 € 295,- per maand. Omdat de biologische vader van [minderjarige 5] niet bekend is, zijn de man en [A] als enige onderhoudsplichtigen aan te merken.
De behoefte van [minderjarige 3]
Het NBI van de man bedraagt zoals hiervoor is overwogen € 3.609,-,- per maand.
[A] heeft een wisselend inkomen als gevolg van de onregelmatigheidstoeslagen. Omdat de rechtbank niet beschikt over alle specificaties van 2020 - in het bijzonder de specificatie over december 2020 ontbreekt - heeft de rechtbank ook wat betreft de behoefte van [minderjarige 3] rekening gehouden met het belastbaar inkomen van [A] van € 20.010,- zoals daarvan blijkt uit de jaaropgaaf 2019. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van [A] houdt de rechtbank voorts rekening met de verschuldigde premieheffing, de voor haar geldende tarieven inkomstenbelasting, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Op grond hiervan heeft [A] een besteedbaar inkomen van € 1.668,- netto per maand.
Het gezamenlijk netto gezinsinkomen van de man en [A] bedraagt aldus € 5.277,- per maand. Gelet op de hoogte van het verzamelinkomen van de man en [A] is het niet aannemelijk dat zij in aanmerking komen voor een kindgebonden budget. Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 3] gaat de rechtbank daarom uit van een netto gezinsinkomen van € 5.277,- per maand. De rechtbank vermindert dit inkomen met de behoefte van [minderjarige 5] (€ 295,- per maand) en met de bijdrage die de man betaalt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 553,- per maand), te vermeerderen met de zorgkorting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Deze bedragen hadden de man en [A] immers niet beschikbaar voor [minderjarige 3] . Tussen de ouders geldt een regeling van co-ouderschap. De man heeft recht op een zorgkorting van 35%. De behoefte van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt € 828,- per maand. Dit resulteert in een zorgkorting van € 290,- per maand. Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gaat de rechtbank daarom uit van een besteedbaar gezinsinkomen van € 4.159,- (€ 5.277,- minus
€ 295,- minus € 533,- minus € 290,-) netto per maand.
De rechtbank hanteert de tabel kosten van kinderen en houdt rekening met voormeld gezinsinkomen en vier kinderbijslagpunten. Dit resulteert in een behoefte van [minderjarige 3] van
€ 554,- per maand.
De draagkracht van [A]
Omdat niet alleen de man maar ook [A] onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 3] en [minderjarige 5] dient ook zij een bijdrage te leveren in de kosten van deze kinderen.
Zoals hiervoor onder de behoefte van [minderjarige 3] is weergegeven bedraagt het NBI van [A] € 1.668,- per maand. De rechtbank berekent de draagkracht van [A] aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 975] op € 136,- per maand. De rechtbank houdt er rekening mee dat [A] € 68,- per kind per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] en [minderjarige 5] .
Dit betekent dat de resterende behoefte van [minderjarige 5] € 227,- per maand en die van [minderjarige 3] € 486,- per maand bedraagt.
Verdeling draagkracht man over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] en [minderjarige 3]De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 414,- per kind per maand maand) en de resterende behoefte van [minderjarige 5] (€ 227,- per maand) en [minderjarige 3] (€ 486,- per maand) wijken sterk van elkaar af. De draagkracht van de man van € 976,- per maand is onvoldoende om volledig in de (resterende) behoefte van alle kinderen te voorzien. De rechtbank zal daarom de beschikbare draagkracht van de man verdelen naar rato van de (resterende) behoefte van de kinderen volgens de formule: (behoefte 1 kind / totale behoefte alle kinderen) x de draagkracht.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de resterende behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 5] bedraagt in totaal € 1.541,- per maand.
Rekening houdend met het voorgaande berekent de rechtbank de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht van de man op respectievelijk € 262,- per kind per maand
(€ 414,- / € 1.541,-) x € 976,-) per maand.
Volgens dezelfde formule heeft de man € 144,- per maand beschikbaar voor [minderjarige 5] en € 308,- per maand voor [minderjarige 3] .
De draagkracht van de vrouw
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen uit van de navolgende gegevens. De vrouw is zelfstandig ondernemer. Zij is eigenaar van een kapsalon. De vrouw heeft geen bewijsstukken van haar inkomsten uit die kapsalon overgelegd. De rechtbank beschikt enkel over de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2019 van de vrouw. Uit die aangifte blijkt van een winst van € 16.860,-. De vrouw heeft verklaard dat haar inkomen in 2020 als gevolg van de Coronacrisis op het bijstandsniveau ligt. De rechtbank acht die stelling voldoende aannemelijk gemaakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat er sprake is van een wereldwijde crisis als gevolg van COVID-19. Ook in Nederland is een groot aantal zelfstandigen en ondernemingen, onder wie de kappersbranche, hard getroffen door deze crisis. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de vrouw slechts beschikt over een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De rechtbank gaat, mede gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, voorbij aan de niet nader onderbouwde stelling van de man dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij een hoger inkomen genereert dan zij nu doet.
De draagkrachtvergelijking
De gezamenlijke draagkracht van man en de vrouw van in totaal € 574,- per maand is lager dan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van in totaal € 828,- per maand. De rechtbank ziet dan ook geen reden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op een lager bedrag vast te stellen dan zijn draagkracht toelaat.
De zorgkorting
Zoals hiervoor is overwogen is er sprake van een regeling van co-ouderschap.
De man heeft dan ook aanspraak op een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 828,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 290,- per maand.
De draagkracht van de ouders is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Het tekort aan draagkracht van in totaal € 254,- per maand wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort, zijnde € 127,- per maand, in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat hij in plaats van € 290,- een bedrag van € 163,- (€ 290,- minus € 127,-) in mindering kan brengen op zijn draagkracht. De door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt hiermee op € 361,- (€ 524,- minus € 163,-) per maand voor beide kinderen, ofwel € 180,50 per kind per maand. Deze bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
5.2.2.De situatie vanaf [geboortedatum 4]
Vanaf [geboortedatum 4] dient de draagkracht van de man te worden verdeeld over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , eveneens naar rato van hun behoefte. De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , [minderjarige 5] en [minderjarige 3] bedraagt - rekening houdend met de wettelijke indexering - met ingang van 1 januari 2021 respectievelijk € 426,- per kind per maand, € 304,- per maand en € 570,- per maand. De rechtbank zal hierna de behoefte van [minderjarige 4] vaststellen.
De behoefte van [minderjarige 4]
De rechtbank heeft rekening gehouden met voormeld inkomen uit arbeid van de man
van € 5.000,- bruto per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag van € 400,- bruto per maand, met een winst van € 3.138,- en met een inkomen uit vermogen van € 150,- netto per maand. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 3.640,- per maand in 2021.
De rechtbank heeft aan de zijde van [A] rekening gehouden met een belastbaar inkomen van € 20.010,-. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.668,- per maand in 2021.
Het gezamenlijk netto gezinsinkomen van de man en [A] bedraagt € 5.308,- per maand. De rechtbank vermindert dit inkomen met de hiervoor berekende en geïndexeerde bijdrage van de man en [A] in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 5] van € 218,- per maand (€ 212,- in 2020) en [minderjarige 3] van € 387,- per maand (€ 376,- in 2020) en met de geïndexeerde bijdrage die de man tot [geboortedatum 4] dient te betalen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 372,- per maand (€ 361,- in 2020), te vermeerderen met de zorgkorting die de man tot 9 februari 2020 kon verzilveren van € 163,- per maand. De rechtbank gaat uit van een besteedbaar gezinsinkomen van € 4.168,- (€ 5.372,- minus € 218,- minus € 387,- minus
€ 372,- minus € 163,-) netto per maand.
De rechtbank hanteert de tabel kosten van kinderen van 2021 en houdt rekening met voormeld gezinsinkomen en met vier kinderbijslagpunten. Dit resulteert in een behoefte van [minderjarige 4] van € 555,- per maand.
De draagkracht van de man
De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 3.640,- per maand. De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70 % [NBI – (0,3 NBI + 1000 + 157)] op € 974,- per maand. De rechtbank zal deze draagkracht verdelen over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] naar rato van hun draagkracht.
De draagkracht van [A]
Ook [A] dient een bijdrage te leveren in de kosten van [minderjarige 4] . Haar netto besteedbare inkomen bedraagt € 1.668,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de omstandigheid dat [A] na de geboorte van [minderjarige 4] minder uren per week gaat werken.
[A] werkt nu twintig uren per week en het is haar bedoeling om twaalf uren per week te gaan werken. De keuze van [A] om minder te gaan werken dient voor haar rekening en risico te blijven. Een lager inkomen van [A] leidt immers tot een lagere draagkracht en een lager aandeel in de kosten van [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en dus tot een hoger aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Dit heeft tot gevolg dat de man minder van zijn draagkracht beschikbaar heeft voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de keuze van [A] uiteindelijk voor rekening zou komen van de vrouw (lees: [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ). Een dergelijke consequentie acht de rechtbank onwenselijk, zeker in het licht van het door de man aangaan van een stiefouderverplichting en het stichten van een nieuw gezin, welke keuzes ook negatief effect hebben op de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht van de man.
De rechtbank berekent de draagkracht van [A] aan de hand van de formule 70 % [NBI – (0,3 NBI + 1000] op € 117,- per maand. Dit betekent dat [A] afgerond € 39,- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] , [minderjarige 5] en [minderjarige 4] .
De resterende behoefte van [minderjarige 5] bedraagt € 265,- per maand, die van [minderjarige 3] € 531,- per maand en die van [minderjarige 4] € 516,- per maand.
Verdeling draagkracht man over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4]Ook nu is de draagkracht van de man van € 974,- per maand onvoldoende om volledig in de (resterende) behoefte van alle kinderen te voorzien.
De rechtbank zal daarom de beschikbare draagkracht van de man verdelen naar rato van de (resterende) behoefte van de kinderen volgens de formule: (behoefte 1 kind / totale behoefte alle kinderen) x de draagkracht.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 3] , [minderjarige 5] en [minderjarige 4] bedraagt in totaal € 2.164,- per maand.
Rekening houdend met het voorgaande berekent de rechtbank de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht van de man op respectievelijk € 192,- per kind per maand
(€ 426,- / € 2.164,-) x € 974,-) per maand.
Volgens dezelfde formule heeft de man € 119,- per maand beschikbaar voor [minderjarige 5] , € 239,- per maand voor [minderjarige 3] en € 232,- per maand voor [minderjarige 4] .
De draagkracht van de vrouw
De rechtbank gaat er van uit dat de vrouw ook nu slechts beschikt over een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De draagkrachtvergelijking
De gezamenlijke draagkracht van man en de vrouw van in totaal € 434,- per maand is lager dan de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van in totaal € 852,- per maand. De rechtbank ziet dan ook geen reden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op een lager bedrag vast te stellen dan zijn draagkracht toelaat.
De zorgkorting
De man heeft nog steeds aanspraak op een zorgkorting van 35%. Nu de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 852,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 298,- per maand.
De draagkracht van de ouders is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Het tekort aan draagkracht van in totaal € 418,- per maand wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort, zijnde € 209,- per maand, in mindering komt op zijn zorgkorting.
De door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt hiermee op € 295,- (€ 384,- minus € 89,-) per maand voor beide kinderen, ofwel € 147,50 per kind per maand. Deze bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
Aanhechten behoefte- en draagkrachtberekeningen
De rechtbank heeft berekeningen van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man, de vrouw en [A] gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.2.4.De terugbetalingsverplichting
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder andere van belang de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, is immers in beginsel gehouden tot terugbetaling daarvan.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om haar geen terugbetalingsverplichting op te
leggen af. De vrouw had, in elk geval vanaf het moment dat het verzoekschrift is ingediend,
rekening kunnen en moeten houden met de mogelijkheid van een wijziging van de
onderhoudsverplichting van de man. Het had op de weg van de vrouw gelegen om hiervoor
een bedrag te reserveren. Blijkbaar heeft de vrouw dit niet gedaan en heeft zij er voor
gekozen om de ontvangen bijdragen volledig op te souperen. Dat de vrouw dit niet heeft
gedaan, dient naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening te blijven. De verlaging
is niet zo hoog dat de terugbetaling van de teveel ontvangen bedragen over een beperkte
periode van de vrouw niet verwacht kan worden.