ECLI:NL:RBOVE:2021:1868

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
ak_20 _ 795
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en recht op WW-uitkering na instemming met ontslag tijdens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over het recht op een werkloosheidsuitkering. Eiser, die eerder werkzaam was als timmerman, heeft zijn dienstverband beëindigd met een beëindigingsovereenkomst, maar stelt dat hij dit deed terwijl hij ziek was. Het UWV heeft vastgesteld dat eiser met ingang van 7 oktober 2019 recht heeft op een WW-uitkering, maar deze niet uitbetaald wordt omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betwist dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid en stelt dat het UWV onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezondheidstoestand ten tijde van de beëindiging van zijn dienstverband.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV onvoldoende feitelijk onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden van de beëindiging van het dienstverband en de gezondheid van eiser. De rechtbank oordeelt dat het UWV niet het totale feitencomplex heeft beoordeeld en dat er onvoldoende bewijs is dat eiser ten tijde van het ontslag ziek was. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd en bepaald dat het UWV opnieuw onderzoek moet doen naar de feiten en omstandigheden van de zaak. Tevens is het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en het UWV opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/795

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A.L. Looijenga,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde:

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser met ingang 7 oktober 2019 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 5 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft op 26 juni 2020 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 27 oktober 2020 (AWB 20/1217) heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten.
1. Eiser werkte vanaf 2010 bij bouwbedrijf [naam] te Mariënheem als timmerman voor 40 uur per week. Het dienstverband met deze werkgever is met het ondertekenen van een beëindigingsovereenkomst beëindigd. Hierin staat dat de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer op initiatief van de werkgever met wederzijds goedvinden met ingang van 6 september 2019 wordt beëindigd. Vanaf 9 september 2019 is eiser in dienst getreden bij Get Work Uitzendbureau B.V. Hij heeft vervolgens op uitzendbasis gewerkt als monteur plafond- en wandsystemen. Eiser is per 7 oktober 2019 werkloos geworden. Hierna heeft eiser bij de Jumbo in Raalte gewerkt. Eiser heeft op 16 oktober 2019 een WW-uitkering aangevraagd. Na onderzoek heeft de besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
De standpunten van partijen
2. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 7 oktober 2019 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij heeft ingestemd met ontslag, terwijl hij ziek was. Verweerder concludeert dat de reden die eiser heeft aangevoerd geen acceptabele reden was om in te stemmen met het ontslag. Dit betekent dat het aan eiser is te wijten dat hij geen werk heeft. De maatregel is daarom terecht opgelegd.
3. Eiser heeft betoogd dat hij recht heeft op een WW-uitkering. Hij betwist dat sprake is
van verwijtbare werkloosheid. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn omstandigheden en zijn gezondheidstoestand ten tijde van de beëindiging van het dienst-verband. Als gevolg van zijn gezondheidsklachten was hij niet goed in staat adequaat te handelen en de gevolgen van zijn handelen goed te overzien. Eiser is het niet eens met het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar informatie van Dimence en de e-mail van 14 augustus 2020 van ADHD Centraal. Eiser stelt dat op 2 juli 2019 de diagnose ADHD is gesteld. Impulsief gedrag is een symptoom van deze aandoening. Dit gedrag kan hem niet worden verweten, zodat verweerder een lagere maatregel had kunnen opleggen.
Het oordeel van de rechtbank
Wettelijk kader
4.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is sprake van verwijtbare werkloosheid, indien de dienst-betrekking is geëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, bepaalt dat het UWV blijvend een bedrag op de uitkering in mindering brengt, indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid onderdeel b, onder 3° niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat het UWV kan afzien van het opleggen van een maatregel, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Is sprake van verwijtbare werkloosheid?4.2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Aan het bestreden besluit liggen de rapportages van 11 december 2019 en van 2 maart 2020 van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) ten grondslag. Volgens de verzekeringsartsen was eiser ten tijde van het ontslag ziek. De artsen zijn daarnaast van mening dat eiser ten tijde van het tekenen van de beëindigingsovereenkomst niet dusdanig in de war was (geen sprake van een ernstige depressie/psychose) dat hij de consequenties hiervan niet kon overzien.
Gebleken is dat eiser naar aanleiding van zijn ziekmelding met een arbo-arts heeft gesproken. Informatie van deze arts bevindt zich niet in het dossier, zodat het voor de rechtbank niet duidelijk is of deze arts eiser ten tijde van het ontslag hersteld vond of niet. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de arbo-arts tegen hem heeft gezegd dat hij terug kon keren in zijn eigen werk en ook dat hij de beëindigingsovereenkomst heeft getekend, omdat hij uitzicht had op ander werk. Niet is gebleken dat verweerder dit bij zijn onderzoek heeft betrokken. Omdat in het dossier ook geen andere medische informatie zit en de verzekerings-artsen eiser niet hebben onderzocht en/of gesproken, komt de rechtbank tot de slotsom dat
de onderzoeksbevindingen van verweerder in zoverre onvoldoende grondslag bieden voor
de conclusie dat eiser ten tijde van het ontslag ziek was. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser zichzelf blijkbaar niet ziek vond, want hij is per 9 september 2019 via een uitzend-bureau gaan werken. De verzekeringsartsen hebben ook onvoldoende toegelicht waarom eiser ten tijde van het ontslag niet impulsief heeft gehandeld en hij in staat was de gevolgen van zijn handelen te overzien. Eiser stelt dat toen de arbo-arts tegen hem zei dat hij terug moest naar zijn werk, hij bij zijn werkgever weg wilde en hij per 9 september 2019 ander werk heeft gevonden en aanvaard.
Verweerder is voorts niet ingegaan op de brief van eisers moeder van 10 januari 2020, waarin is aangegeven dat eiser is uitgevallen vanwege een ernstige burn-out/depressie. Verweerder heeft hierover geen medische informatie ingewonnen.
4.3.
Niet in geschil is dat het dienstverband van eiser met zijn werkgever is beëindigd door middel van een beëindigingsovereenkomst. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze overeenkomst is ondertekend op 25 juli 2019. Eiser heeft steeds betwist dat de beëindigings-overeenkomst op deze datum is ondertekend. Volgens eiser is de overeenkomst van een eerdere datum voorzien (vanwege de opzegtermijn) en is deze op 6 september 2019 ondertekend. Niet is gebleken dat verweerder hier zelf onderzoek naar heeft gedaan en/of vragen daarover aan de werkgever heeft gesteld. Wanneer de beëindigingsovereenkomst is gesloten is dus onduidelijk gebleven.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende feitelijk onderzoek heeft gedaan naar de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid. Verweerder heeft niet het totale feitencomplex beoordeeld. Daarmee is het verwijt ook niet vast te stellen. Daarnaast heeft verweerder ook niet gemotiveerd gereageerd op het standpunt van eiser dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wel dat ruimte bestaat voor een andere sanctie. Ook heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar de vraag of sprake was van een dringende reden.
De beroepsgronden slagen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht
of sprake is van verwijtbare werkloosheid. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Verweerder zal opnieuw onderzoek moeten doen naar alle feiten en omstandigheden, zoals hiervoor genoemd. Verweerder dient voorts te beoordelen of eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand blijven. De rechtbank kan ook niet zelf in de zaak voorzien, omdat de uitkomst van de zaak niet duidelijk is. Verweerder wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een
nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Knol, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
De griffier is verhinderdde uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.