ECLI:NL:RBOVE:2021:1900

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
8869555 \ CV EXPL 20-4854
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van opleidingskosten bij beëindiging van het dienstverband

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een geschil tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde 1]. [Eiser] was tot 1 november 2019 in dienst bij [gedaagde 1] en had op initiatief van de werkgever twee vrachtwagenrijbewijzen behaald. Bij zijn uitdiensttreding heeft [gedaagde 1] een bedrag van € 2.720,00 aan opleidingskosten voor deze rijbewijzen in mindering gebracht op de nog te betalen overuren. [Eiser] vorderde dat dit bedrag aan hem zou worden terugbetaald, omdat er volgens hem geen afspraken waren gemaakt over de terugbetaling van deze kosten.

De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 4 mei 2021 geoordeeld dat [gedaagde 1] niet gerechtigd was om de opleidingskosten te verrekenen met de overuren. De kantonrechter stelde vast dat er geen bewijs was dat [gedaagde 1] de kosten van de rijbewijzen daadwerkelijk had betaald. Bovendien was er geen schriftelijke overeenkomst die de terugbetaling van de opleidingskosten door [eiser] bevestigde. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde 1] de kosten ten onrechte in mindering had gebracht en dat [eiser] recht had op terugbetaling van het bruto bedrag van € 2.720,00, verminderd met een bedrag van € 324,21 dat [eiser] moest betalen aan schadevergoeding aan een derde partij.

Daarnaast werd de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag toegewezen, maar de wettelijke verhoging werd gematigd tot nihil. [Gedaagde 1] werd ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [eiser] op € 716,47 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken door mr. A.M. Koene, kantonrechter, en is openbaar gemaakt op 4 mei 2021.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8869555 \ CV EXPL 20-4854
Vonnis van 4 mei 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te Balkbrug,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. J. Bouwhuis,
tegen

1.de vennootschap onder firma [gedaagde 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[gedaagde 2],
wonende te [vestigingsplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen, hierna gezamenlijk te noemen [gedaagde 1] (in vrouwelijk enkelvoud),
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 januari 2021 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte indiening producties van [eiser] ;
- de door [gedaagde 1] toegestuurde arbeidsovereenkomst;
- de door [eiser] toegestuurde verklaring van de heer [A] ;
- de mondelinge behandeling van 22 maart 2021.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] is tot 1 november 2019 in dienst geweest bij [gedaagde 1] . Hij heeft begin 2019 op initiatief van [gedaagde 1] twee vrachtwagenrijbewijzen behaald. Bij de uitdiensttreding van [eiser]
heeft [gedaagde 1] een bedrag van € 2.720,00 aan kosten voor die rijbewijzen in mindering gebracht op de overuren die nog aan [gedaagde 1] uitbetaald moesten worden. In deze zaak gaat het om de vraag of [gedaagde 1] dit mocht doen.
De vordering van [eiser]
2.2.
vordert dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld een bedrag van € 2.720,00 netto aan hem te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50%. In de dagvaarding staat een bedrag van € 2.730,00 vermeld, maar dit betreft een tikfout. [eiser] vordert ook dat [gedaagde 1] in de kosten van deze procedure wordt veroordeeld.
2.3.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde 1] niet tot verrekening van het bedrag van € 2.720,00 mocht overgaan. Volgens hem zijn daarover met [gedaagde 1] vóór het volgen van de rijlessen namelijk geen afspraken gemaakt. [eiser] stelt zich verder op het standpunt dat [gedaagde 1] de kosten van de rijbewijzen helemaal niet heeft betaald aan Commection, het bedrijf waar hij de rijlessen heeft gevolgd.
Het verweer van [gedaagde 1]
2.4.
[gedaagde 1] is van mening dat zij wel gerechtigd was het bedrag van € 2.720,00 in mindering te brengen op de nog te betalen overuren. Zij verwijst wat dit betreft naar een arbeidsovereenkomst die door [eiser] zou zijn getekend en waarin een regeling is opgenomen voor de terugbetaling van opleidingskosten. Volgens [gedaagde 1] zijn de kosten van de rijbewijzen wel betaald en heeft [eiser] bovendien de toezegging gedaan die kosten terug te betalen. [gedaagde 1] vindt ook dat zij is misleid door [eiser] , omdat [eiser] op het moment van het volgen van de rijlessen al wist dat hij van werkgever zou veranderen en hij het behalen van de rijbewijzen zelf niet als meerwaarde zag.
Voor het geval de kantonrechter van oordeel is dat de vordering van [eiser] moet worden toegewezen, beroept [gedaagde 1] zich op verrekening. Volgens [gedaagde 1] heeft zij voor [eiser]
namelijk een bedrag van € 752,00 aan kosten voor fysiotherapie betaald en een bedrag van € 324,21 aan schade vergoed die het bedrijf Rendo door zijn toedoen heeft geleden. [gedaagde 1] vindt dat die bedragen voor rekening van [eiser] moeten komen.
Het oordeel van de kantonrechter
2.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde 1] niet gerechtigd was het bedrag van
€ 2.720,00 in mindering te brengen op de nog te betalen overuren en zal hierna dat oordeel toelichten.
2.6.
In artikel 11 van de door [gedaagde 1] overgelegde arbeidsovereenkomst staat vermeld dat een werknemer bij uitdiensttreding binnen twee jaar na afloop van een cursus 75% van de kosten van die cursus aan de werkgever moet terugbetalen. Omdat [eiser] binnen twee jaar na het behalen van de rijbewijzen uit dienst is gegaan, zou hij op grond van deze bepaling in beginsel 75% van de kosten van de rijbewijzen aan [gedaagde 1] terug moeten betalen. [eiser] stelt zich echter op het standpunt dat hij nooit een schriftelijke arbeidsovereenkomst heeft ontvangen en dat de handtekening onder de overgelegde overeenkomst niet van hem afkomstig is. Gelet hierop staat niet vast dat partijen vóór het volgen van de rijlessen een afspraak hebben gemaakt over het eventueel terugbetalen van de kosten daarvan.
2.7.
De vraag of partijen deze afspraak hebben gemaakt en dus of de handtekening onder de door [gedaagde 1] overgelegde arbeidsovereenkomst wel van [eiser] is, kan naar het oordeel van de kantonrechter echter in het midden blijven. [gedaagde 1] heeft namelijk alleen recht op terugbetaling van opleidingskosten die zij daadwerkelijk heeft gemaakt en [gedaagde 1] heeft niet aangetoond dat zij de rijlessen inderdaad heeft betaald. Volgens [gedaagde 1] heeft zij de betreffende kosten via verrekening voldaan. Zij stelt dat de rijlessen zijn geregeld door het bedrijf
Loon- en Grondwerken [X] en dat zij met [X] heeft afgesproken dat [X] de kosten van de rijbewijzen zou betalen, omdat [X] nog openstaande facturen bij [gedaagde 1] had. [gedaagde 1] heeft deze verrekening echter verder niet toegelicht en met bewijsstukken onderbouwd. [eiser] heeft daarentegen verschillende stukken overgelegd waaruit blijkt dat Commection geen betaling heeft ontvangen voor de rijlessen. Dit betreft onder meer een verklaring van een van de vennoten van [X] waarin vermeld staat dat [X] de kosten van de rijbewijzen niet heeft betaald en nooit met [gedaagde 1] afspraken heeft gemaakt over verrekening. [gedaagde 1] heeft naar het oordeel van de kantonrechter tegen deze stukken dan ook te weinig ingebracht om haar alsnog in de gelegenheid te stellen bewijsstukken te overleggen van haar stelling dat de kosten van de rijbewijzen via verrekening zijn voldaan. De kantonrechter gaat daarom aan die stelling voorbij en gaat er dus van uit dat [gedaagde 1] de kosten van de rijbewijzen niet heeft betaald. Afgaand op [gedaagde 1] eigen stellingen gaat de kantonrechter er vanuit dat er terzake daarvan geen vordering van Commection op haar openstaat. Dit betekent dat [gedaagde 1] die kosten ten onrechte in mindering heeft gebracht op de overuren die nog aan [eiser] uitbetaald moesten worden.
2.8.
[eiser] vordert terugbetaling van een nettobedrag van € 2.720,00, maar de kantonrechter is van oordeel dat hij enkel recht heeft op een brutobedrag van € 2.720,00. Uit de eindafrekening van 8 november 2019 (onderdeel van productie 2 bij dagvaarding) en de door [eiser] als productie 1 overgelegde loonstroken leidt de kantonrechter namelijk af dat als de overuren waren uitbetaald, [eiser] een bedrag van € 2.720,00 bruto had ontvangen. [gedaagde 1] heeft aan de hand van het bruto uurloon van € 12,19 berekend hoeveel overuren overeenkwamen met het bedrag van € 2.720,00.
Verrekening
2.9.
[eiser] heeft tijdens de zitting erkend dat hij of zijn schoonvader het bedrag van € 324,21 aan door Rendo geleden schade moet betalen. [gedaagde 1] beroept zich wat betreft dit bedrag dus terecht op verrekening.
2.10.
Tijdens de zitting is gebleken dat het bedrag van € 752,00 aan kosten voor fysiotherapie het gevolg is van een bedrijfsongeval dat [eiser] is overkomen. [gedaagde 1] is van mening dat die kosten niet voor haar rekening komen, maar de kantonrechter volgt dit standpunt niet. Op grond van artikel 7:658 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) is de werkgever namelijk aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. [gedaagde 1] heeft niets gesteld om aan te nemen dat deze uitzondering van toepassing is, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat dit niet zo is. Dit betekent dat de kosten voor fysiotherapie voor rekening van [gedaagde 1] moeten blijven en zij het bedrag van € 752,00 niet kan verrekenen.
2.11.
De conclusie is dat [eiser] aanspraak kan maken op (het netto equivalent van) een bedrag van € 2.720,00 bruto verminderd met een bedrag van € 324,21 netto. Dit deel van het door [eiser] gevorderde nettobedrag van € 2.720,00 zal dus worden toegewezen.
Wettelijke rente en wettelijke verhoging
2.12.
Omdat de betaling van de overuren vertraging heeft opgelopen, heeft [eiser] recht op betaling van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag. Ook dit deel van de vordering zal dus worden toegewezen.
2.13.
De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot nihil. Dit betekent dat [gedaagde 1] deze niet hoeft te betalen
Proceskosten2.14. Omdat [gedaagde 1] grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, moet zij de kosten van deze procedure betalen. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] begroot op een bedrag van € 106,47 aan dagvaardingskosten, een bedrag van € 236,00 aan griffierecht en een bedrag van € 374,00 aan salaris gemachtigde (2 salarispunten x tarief € 187,00). Dit is in totaal € 716,47.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen het netto equivalent van een bedrag van € 2.720,00 bruto verminderd met een bedrag van € 324,21 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 4 februari 2020 tot de dag der algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op een bedrag van € 716,47;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koene, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
(KA(O)