ECLI:NL:RBOVE:2021:2070

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
08/024304-21 en 05/005051-20 (TUL) (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geweldpleging tegen NS-medewerkers met zware mishandeling en openlijk geweld

Op 25 mei 2021 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 21-jarige man die betrokken was bij geweldpleging tegen vijf medewerkers van de Nederlandse Spoorwegen (NS). De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 26 januari 2021 in Zwolle, tijdens een incident op het NS-station, zwaar lichamelijk letsel had toegebracht aan een bijzonder opsporingsambtenaar van de NS, en openlijk geweld had gepleegd tegen vier andere medewerkers. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan poging tot zware mishandeling en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, omdat het letsel van het slachtoffer niet als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd. De verdachte werd ook veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de slachtoffers, die in totaal meer dan 10.000 euro bedraagt. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De officier van justitie had een gevangenisstraf geëist, omdat de verdachte al eerder met justitie in aanraking was geweest en de mogelijkheden tot pedagogische beïnvloeding in het jeugdstrafrecht waren uitgeput. De rechtbank volgde dit advies en legde de straf op, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummers: 08/024304-21 en 05/005051-20 (TUL) (P)
Datum vonnis: 25 mei 2021
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 2001 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] ,
thans verblijvende in R.J.J.I. De Hartelborgt te Spijkenisse,

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 mei 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. T. van Haaren en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr. S.J. Nijhof, advocaat te Apeldoorn, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, na wijziging van de tenlastelegging van 11 mei 2021, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) (bijzonder opsporingsambtenaar Veiligheid en Service van de Nederlandse Spoorwegen), dan wel dat heeft geprobeerd;
feit 2:samen met een ander openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ), [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ) en [slachtoffer 5] .
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
hij op of omstreeks 26 januari 2021 te Zwolle, aan [slachtoffer 1] (bijzonder opsporingsambtenaar Veiligheid en Service van de Nederlandse Spoorwegen), gedurende of ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten het toezicht op de algemene veiligheid op het NS-station, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een zware hersenschudding en/of hersenkneuzing en/of kneuzing van de nekspieren, heeft toegebracht door die [slachtoffer 1] eenmaal of meerdere malen, met grote kracht, in het gezicht, althans tegen het hoofd te schoppen/trappen (terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling kan leiden
hij op of omstreeks 26 januari 2021 te Zwolle ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] , (bijzonder opsporingsambtenaar Veiligheid en
Service van de Nederlandse Spoorwegen), gedurende of ter zake de rechtmatige
uitoefening van zijn bediening, te weten het toezicht op de algemene veiligheid op het NS station, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meerdere malen, althans
eenmaal, terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag, (met grote kracht) in het gezicht, althans
tegen het hoofd, heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;2
hij op of omstreeks 26 januari 2021 te Zwolle, openlijk, te weten, in de hal van het NS-station aldaar, in elk geval op een voor het publiek toegankelijke plaats,in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] , door die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] , eenmaal of meerdere malen met (grote)kracht in het gezicht, althans tegen het hoofd en/of tegen het (boven)lichaam te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
Verdachte gaat op het station Zwolle samen met een ander persoon door het in- en uitcheckpoortje terwijl er maar door één persoon is ingecheckt. Als verdachte en de andere persoon daar over worden aangesproken door NS-medewerkers ontstaat er een gevecht, waarbij meerdere NS-medewerkers letsel oplopen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde. Het opgelopen letsel van [slachtoffer 1] kan niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Het onder 1 subsidiair ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen, want door meermalen met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer 1] te schoppen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, aldus de officier van justitie. Ten slotte heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat ook het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, gelet op de bekennende verklaring van verdachte wat betreft feit 2, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde, omdat het letsel van [slachtoffer 1] niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Wat betreft het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van het strafverzwarende element ‘gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, omdat zich daarvoor geen bewijs in het dossier bevindt, aldus de raadsman.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van hetgeen aan de verdachte onder feit 1 primair is ten laste gelegd. Het letsel van het slachtoffer [slachtoffer 1] kan, hoewel ernstig, niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) of van lichamelijk letsel dat voldoende ernstig is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Uit de letselverklaring blijkt dat geen sprake was van een noodzaak tot medisch ingrijpen of van blijvend letsel. De door de feitelijkheden veroorzaakte psychisch klachten hebben het slachtoffer weliswaar langdurig uit het reguliere arbeidsproces gehouden, maar deze kunnen niet worden aangemerkt als lichamelijk letsel.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte de geweldshandelingen heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen [1] :
  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 11 mei 2021;
  • het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] van 2 februari 2021, doorgenummerde pagina’s 36 tot en met 38;
  • een geschrift zijnde een letselverklaring van de GGD IJsselland van 26 januari 2021,
doorgenummerde pagina’s 39 tot en 45;
- het proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina’s 116 tot en met 120.
De rechtbank is op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen van oordeel, dat door het handelen van verdachte sprake was van de aanmerkelijke kans dat bij [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een bijzonder kwetsbaar lichaamsdeel is. [slachtoffer 1] had zeer ernstige en blijvende verwondingen kunnen oplopen, als gevolg van de gerichte en krachtige schop tegen zijn hoofd door verdachte. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht te zijn dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegd heeft begaan, met dien verstande dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de strafverzwarende omstandigheid ‘gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, omdat zich daarvoor geen bewijs bevindt in het dossier.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte de geweldshandelingen heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 11 mei 2021;
  • het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 1 februari 2021, doorgenummerde pagina’s 22 tot en met 31;
  • het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 4] van 26 januari 2021, doorgenummerde pagina’s 41 tot en met 40;
  • het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] van 26 januari 2021, doorgenummerde pagina’s 47 tot en met 49;
  • het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 5] van 10 februari 2021, doorgenummerde pagina’s 58 tot en met 62;
  • het proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina’s 99 tot en met 115.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1
subsidiair
hij op 26 januari 2021 te Zwolle ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, eenmaal, terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag, met grote kracht tegen het hoofd, heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;2
hij op 26 januari 2021 te Zwolle, openlijk, te weten in de hal van het NS-station aldaar, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] , door die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] , meerdere malen met (grote) kracht tegen het hoofd en tegen het (boven)lichaam te slaan en te stompen en te schoppen en te trappen.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 45, 141 en 302 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1 subsidiair
het misdrijf:
poging tot zware mishandeling
feit 2
het misdrijf:
het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het volwassenenstrafrecht toe te passen, omdat verdachte al veel kansen heeft gehad en de mogelijkheden tot pedagogische beïnvloeding in het jeugdstrafrecht uitgeput zijn.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van veertien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest. De officier van justitie heeft gevorderd daarbij de bijzondere voorwaarden op te leggen zoals geadviseerd in het reclasseringsrapport van 22 april 2021.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het jeugdstrafrecht moet worden toegepast. Voorts heeft de raadsman bepleit verdachte een onvoorwaardelijke straf op te leggen die gelijk is aan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht, met daarbij een voorwaardelijk gedeelte met oplegging van de bijzondere voorwaarden die zijn geadviseerd door de reclassering in het rapport van 22 april 2021.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Toepassing van jeugdstrafrecht dan wel volwassenenstrafrecht
De reclassering adviseert het jeugdstrafrecht toe te passen omdat verdachte een vertrouwensrelatie heeft met de jeugdreclasseerder en de werkwijze van de jeugdreclassering goed aansluit bij de persoon van de verdachte.
Verdachte was ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten 19 jaar oud en dus meerderjarig. Dat betekent dat toepassing van het meerderjarigenstrafrecht het uitgangspunt is, tenzij de rechtbank op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aanleiding ziet de bepalingen van het jeugdstrafrecht toe te passen. De rechtbank kan hiertoe beslissen op grond van de persoon(lijkheid) van verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat er geen indicaties zijn voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Wat betreft de pedagogische beïnvloedingsmogelijkheden kan gezegd worden dat er al veel is aangeboden aan verdachte zonder het gewenste effect. Er is geen interventie en/of maatregel nodig die alleen via het jeugdstrafrecht beschikbaar is en ook gezinsgerichte hulpverlening is niet noodzakelijk. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat verdachte zal worden berecht conform het commune strafrecht.
Uitgangspunt
De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf de geldende oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt genomen. Voor het plegen van openlijk geweld tegen personen die daarbij letsel oplopen, geldt als uitgangspunt een taakstraf voor de duur van 150 uren. Dit uitgangspunt geldt echter voor een first offender oftewel een verdachte die niet eerder met justitie in aanraking is geweest. Het oriëntatiepunt voor opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door middel van één of meer schoppen/trappen tegen het hoofd is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden
.
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging zware mishandeling van [slachtoffer 1] , een NS-medewerker, en heeft openlijk geweld gepleegd tegen vier andere medewerkers van de NS. Verdachte heeft daarbij fors geweld gebruikt door gericht te trappen tegen het hoofd van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] . [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] zijn hard in hun gezicht en tegen het lichaam gestompt en geslagen. De slachtoffers hebben daarbij pijn en lichamelijk en psychisch letsel opgelopen en verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het incident heeft voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geleid tot arbeidsverzuim wegens opgelopen PTSS die ten tijde van het onderzoek ter zitting nog voortduurde. De rechtbank rekent het verdachte, in strafverzwarende zin, aan dat er vijf personen meer dan gering lichamelijk en psychisch letsel hebben opgelopen. Dat de zware mishandeling niet is voltooid werkt in beperkte mate strafverminderend.
De rechtbank neemt als sterk strafverzwarende factor in haar oordeel mee dat verdachte zich gewelddadig heeft opgesteld tegen medewerkers van de NS, personen die een (toezichthoudende) publieke taak vervullen. Dergelijk gedrag heeft tot gevolg dat deze personen en hun collega’s worden belemmerd in hun taakuitoefening en zich in toenemende mate onveilig voelen in hun werk. Bovendien zijn de voorbijgangers getuige geweest van een geweldsuitbarsting van twee personen tegen functionarissen van het openbaar vervoer. Dergelijke feiten veroorzaken niet alleen bij de reizigers gevoelens van onveiligheid en verontwaardiging maar ook in de samenleving als geheel. De rechtbank acht dat onaanvaardbaar.
Persoon van de verdachte
Bij haar beslissing heeft de rechtbank gelet op het uittreksel justitiële documentatie – van in totaal 8 pagina’s – van verdachte van 21 april 2021, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten en bovendien in 2019 al eens is veroordeeld tot een GBM-maatregel.
Ten tijde van de gepleegde feiten, liep verdachte sinds kort nog in een proeftijd en hing hem een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden boven het hoofd. Dit heeft hem niet weerhouden wederom een strafbaar feit te plegen.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 4 maart 2021. De reclassering spreekt in het rapport haar zorgen uit over verdachte die onvoldoende inzicht heeft in de ernst van zijn daden en bij wie de empathie voor zijn slachtoffers ontbreekt. In 2019 is er een onderzoek uitgevoerd door het NIFP waarbij werd gesproken over een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en een gedragsstoornis. Verdachte heeft moeite zijn emoties en gedrag te reguleren en lijkt niet om te kunnen gaan met autoriteit. De reclassering heeft vermoedens van een negatief sociaal netwerk. De reclassering schat de kans op recidive in als hoog en ook het risico op letselschade wordt ingeschat als hoog.
De reclassering adviseert verdachte een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met daarbij de volgende bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling bij Fivoor of een soortgelijke instelling, meewerken aan begeleid wonen bij Stichting Seedz, meewerken aan dagbesteding, meewerken aan een actieve structurele vrijetijdsbesteding, meewerken aan het verkrijgen van een stabiel inkomen en het op orde krijgen van zijn financiën.
Strafoplegging
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend.
Het handelen van verdachte, eerdere veroordelingen die hem hiervan niet hebben weerhouden en de ernst van de feiten brengen de rechtbank tot het oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met een vrijheidsbenemende straf. De rechtbank zal verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van veertien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met daarbij de oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd in de rapportage van de reclassering van 22 april 2021, zijnde: een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling bij Fivoor of een soortgelijke instelling, meewerken aan begeleid wonen bij Stichting Seedz, meewerken aan dagbesteding, meewerken aan een actieve structurele vrijetijdsbesteding, meewerken aan het verkrijgen van een stabiel inkomen en het op orde krijgen van zijn financiën.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces inzake feit 1. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 4.835,48, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- eigen risico Zilveren Kruis € 385,00
- reiskosten naar HSK € 61,18
- derving inkomsten febr.- juni € 1.389,30
Wegens immateriële schade wordt een bedrag van € 3.000,00 gevorderd.
[slachtoffer 2]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces inzake feit 2. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 5.552,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- eigen risico Zilveren Kruis € 361,37
- reiskosten naar HSK € 109,06
- reiskosten Poortwachter € 457,52
- derving inkomsten febr.- juni € 1.624,20
Wegens immateriële schade wordt een bedrag van € 3.000,00 gevorderd.
[slachtoffer 3]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces inzake feit 2. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 617,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- kosten stomerij € 17,25
Wegens immateriële schade wordt een bedrag van € 600,00 gevorderd.
[slachtoffer 4]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces inzake feit 2. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 422,91, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- tandartskosten € 22,91
Wegens immateriële schade wordt een bedrag van € 400,00 gevorderd.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat de vordering van [slachtoffer 1] voor wat betreft de materiële schade voldoende is onderbouwd en ze heeft gevorderd deze toe te wijzen.
Voor wat betreft de immateriële schade heeft de officier van justitie gesteld dat de aangevoerde jurisprudentie onvoldoende aansluit bij het onderhavige feit en daarom heeft de officier van justitie gevorderd de vordering van de immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 2.000,00.
De officier van justitie heeft gesteld dat de vordering van [slachtoffer 2] voor wat betreft de materiële schade voldoende is onderbouwd. Ze heeft gevorderd deze toe te wijzen met uitzondering van de reiskosten naar HSK. Van de gestelde zeven ritten naar HSK is [slachtoffer 2] pas op drie afspraken geweest. De overige vier afspraken liggen in de toekomst en moeten als toekomstige schade worden beschouwd en derhalve worden afgewezen, aldus de officier van justitie.
Voor wat betreft de immateriële schade heeft de officier van justitie gesteld dat de aangevoerde jurisprudentie onvoldoende aansluit bij het onderhavige feit en daarom heeft de officier van justitie gevorderd de vordering van de immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 2.000,00.
De officier van justitie heeft gevorderd de vorderingen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] integraal toe te wijzen, daar deze vorderingen voldoende zijn onderbouwd. De officier van justitie heeft gevorderd alle toe te wijzen vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat het feit is gepleegd en bij de vorderingen de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.3
Het standpunt van de verdediging
Wat betreft de vordering van [slachtoffer 1] heeft de raadsman zich aangaande het eigen risico en de reiskosten gerefereerd aan het standpunt van de officier van justitie. De raadsman heeft gesteld dat een gedeelte van de gederfde inkomsten toekomstige schade is en daarom nog niet opeisbaar is. Bovendien ontbreekt enige onderbouwing dat [slachtoffer 1] in deze maanden ook werkelijk was ingeroosterd en daardoor inkomsten zou hebben gederfd. De raadsman heeft dan ook bepleit dat van de gederfde inkomsten, een gedeelte van anderhalve maand dient te worden afgewezen.
De raadsman heeft bepleit de vordering voor wat betreft de immateriële schade te matigen, omdat de aangevoerde jurisprudentie niet past bij onderhavige zaak en omdat de psychische schade niet is onderbouwd.
Wat betreft de vordering van [slachtoffer 2] heeft de raadsman gesteld dat het gevorderde eigen risico nog niet geheel is verbruikt en daarom kan maar een gedeelte van € 23,63 worden toegewezen. De reiskosten naar HSK kunnen worden toegewezen, maar de reiskosten in het kader van de Wet Poortwachter zijn gemaakt door de ouders van [slachtoffer 2] en zullen daarom moeten worden beschouwd als verplaatste schade en derhalve worden afgewezen, aldus de raadsman.
De raadsman heeft gesteld dat een gedeelte van de gederfde inkomsten toekomstige schade is en daarom nog niet opeisbaar is. Bovendien ontbreekt enige onderbouwing dat [slachtoffer 2] in deze maanden ook werkelijk was ingeroosterd en daardoor inkomsten zou hebben gederfd. De raadsman heeft dan ook bepleit dat van de gederfde inkomsten, een gedeelte van anderhalve maand dient te worden afgewezen.
De raadsman heeft bepleit de vordering voor wat betreft de immateriële schade te matigen, omdat de aangevoerde jurisprudentie niet past bij onderhavige zaak en omdat de psychische schade niet is onderbouwd.
De raadsman heeft zich wat betreft de vorderingen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] betreffende de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft bij beide vorderingen gesteld dat de vordering voor wat betreft de immateriële schade moet worden gematigd, omdat de aangevoerde jurisprudentie niet past bij onderhavige zaak en omdat de psychische schade niet is onderbouwd.
Tot slot heeft de raadsman verzocht om bij alle vorderingen de vervangende jeugddetentie die zal worden opgelegd bij niet betalen, op nihil te stellen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
8.4.1
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezenverklaarde feit 1, onder subsidiair, rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De rechtbank stelt vast dat de schadeposten, betreffende het eigen risico en de reiskosten aannemelijk en voldoende onderbouwd zijn en zal deze posten toewijzen. De rechtbank acht het aannemelijk dat [slachtoffer 1] 5 maanden niet zal kunnen werken en het gemiddeld berekend bedrag per maand van € 277,86 aan misgelopen onregelmatigheidstoeslagen komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan gederfde inkomsten dan ook in zijn geheel toewijzen.
De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat [slachtoffer 1] immateriële schade heeft geleden, hetgeen ook is gebleken uit de onderbouwing van zijn vordering en uit hetgeen bij monde van de heer C.M. Buckens, namens hem, ter terechtzitting is verklaard.
De rechtbank acht een vergoeding van de immateriële schade van € 3.000,00 billijk.
De rechtbank zal het gevorderde daarom integraal toewijzen tot een bedrag van
€ 4.835,48, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf 26 januari 2021.
8.4.2
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezenverklaarde feit 2 rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
De rechtbank stelt wat betreft de opgevoerde kosten van het eigen risico vast, dat na de verwerking van de kosten door de zorgverzekering voor het ambulancevervoer en de MRI-scan het eigen risico van [slachtoffer 2] opgesoupeerd zal zijn en zal de gevorderde kosten dan ook toewijzen tot een bedrag van € 361,37.
De rechtbank stelt vast dat reiskosten die [slachtoffer 2] heeft gevorderd niet zijn aan te merken als verplaatste schade. [slachtoffer 2] is weliswaar door haar ouders gereden naar en van haar werk, maar er werd gebruik gemaakt van haar eigen auto en voor haar kosten. De rechtbank zal de reiskosten dan ook toewijzen.
De rechtbank acht het aannemelijk dat [slachtoffer 2] vijf maanden niet zal kunnen werken en heeft het gemiddeld bedrag per maand aan misgelopen onregelmatigheidstoeslagen berekend op € 273,63. Het totaalbedrag van € 1.368,13 voor vijf maanden aan loonderving komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan gederfde inkomsten tot dat bedrag toewijzen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat [slachtoffer 2] immateriële schade heeft geleden, hetgeen ook is gebleken uit de onderbouwing van haar vordering en uit hetgeen bij monde van de heer C.M. Buckens, namens haar, ter terechtzitting is verklaard.
De rechtbank acht een vergoeding van de immateriële schade van € 3.000,00 billijk.
De rechtbank zal het gevorderde daarom toewijzen tot een bedrag van
€ 5.285,98, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf 26 januari 2021.
8.4.3
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezenverklaarde feit 2 rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
De materiële schade is inhoudelijk niet betwist en de rechtbank zal de vordering wat betreft de materiële schade toewijzen.
De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat [slachtoffer 3] immateriële schade heeft geleden, hetgeen ook is gebleken uit de onderbouwing van zijn vordering en uit hetgeen namens hem, ter terechtzitting is verklaard. De rechtbank acht een vergoeding van de immateriële schade van € 600,00 billijk.
De rechtbank zal het gevorderde daarom integraal toewijzen tot een bedrag van
€ 617,25, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf 26 januari 2021.
8.4.4
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezenverklaarde feit 2 rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. De materiële schade is inhoudelijk niet betwist en de rechtbank zal de vordering wat betreft de materiële schade toewijzen.
De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat [slachtoffer 4] immateriële schade heeft geleden, hetgeen ook is gebleken uit de onderbouwing van zijn vordering en uit hetgeen bij monde van de heer C.M. Buckens, namens hem, ter terechtzitting is verklaard.
De rechtbank acht een vergoeding van de immateriële schade van € 400,00 billijk.
De rechtbank zal het gevorderde daarom integraal toewijzen tot een bedrag van
€ 422,91, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf 26 januari 2021.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partijen hebben verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij [slachtoffer 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door feit 1 is toegebracht en jegens de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door feit 2 is toegebracht.

9.De vordering tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering ten uitvoerlegging van de zaak met parketnummer 05/005051-20 bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Zutphen van 17 december 2020 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden zal worden toegewezen.
De raadsman heeft verzocht om verlenging van de proeftijd dan wel de omzetting van de gevangenisstraf in een taakstraf.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de officier van justitie moet worden toegewezen. Het is gebleken dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan het plegen van nieuwe strafbare feiten heeft schuldig gemaakt.

10.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 57 Sr.

11.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair
het misdrijf:
poging tot zware mishandeling
feit 2
het misdrijf:
het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) maanden;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
6 (zes) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende voorwaarden niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat verdachte:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland, op de door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang deze instelling dat nodig acht;
- zich ambulant laat behandelen bij Fivoor of een soortgelijke instelling, ter beoordeling van de reclassering, indien en zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht;
- zijn medewerking verleent aan begeleid wonen bij de Stichting Seedz;
- zijn medewerking verleent aan dagbesteding, zoals scholing, vrijwilligerswerk of voor zover mogelijk betaald werk;
- zijn medewerking verleent om een actieve structurele vrijetijdsbesteding te vinden;
- zijn medewerking verleent aan het verkrijgen van een stabiel inkomen en het op orde krijgen van zijn financiën;
- draagt de reclassering op om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
daarbij gelden als voorwaarden van rechtswege dat verdachte:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Sr, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf
geheel in minderingzal worden gebracht;
schadevergoeding
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (feit 1 subsidiair) van een bedrag van
€ 4.835,48 (vierduizendachthonderdvijfendertig euro en achtendertig eurocent)te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021. Voornoemd bedrag bestaat uit materiële en immateriële schade;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 4.835,48,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 58 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (feit 2) van een bedrag van
€ 5.285,98 (vijfduizendtweehonderdvijfentachtig euro en achtennegentigeurocent)te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021. Voornoemd bedrag bestaat uit materiële en immateriële schade;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 5.285,98,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 61 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaaltde vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige
niet-ontvankelijk;
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (feit 2) van een bedrag van
€ 617,25 (zeshonderdzeventien euro en vijfentwintig eurocent)te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021. Voornoemd bedrag bestaat uit materiële en immateriële schade;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 617,25,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 12 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (feit 2) van een bedrag van
€ 422,91 (vierhonderdtweeëntwintig euro en éénennegentig eurocent)te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021. Voornoemd bedrag bestaat uit materiële en immateriële schade;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 422,91,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 8 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf
- gelast de
tenuitvoerleggingvan de bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Zutphen van 17 december 2020 met parketnummer 05/005051-20 voorwaardelijk opgelegde
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Holten, voorzitter, mr. C.A. Peterzon en mr. J.T. Pouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. de Bruin, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie eenheid Oost-Nederland, district IJsselland, team VVC, Onderzoek ‘Magnolia’, met nummer PL0600-2021043688. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.