4.3Het oordeel van de rechtbank
Algemene overweging artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – mensenhandel
Bij de beoordeling of sprake is van mensenhandel in de zin van (seksuele) uitbuiting zoals bedoeld in artikel 273f, eerste lid Sr, wordt gekeken of sprake is van drie bestanddelen, te weten (een aantal) dwangmiddelen, (een aantal) handelingen en het oogmerk van uitbuiting. Niet voor alle subonderdelen geldt dat de vaststelling van al deze bestanddelen nodig is om tot een bewezenverklaring te komen. Het bestanddeel “(oogmerk van) uitbuiting” is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in artikel 273f, tweede lid Sr van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. De vraag of en, zo ja, wanneer sprake is van “uitbuiting” in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van voornoemde vraag komt in elk geval betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengen en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Van een situatie van seksuele uitbuiting is blijkens de wetsgeschiedenis sprake wanneer betrokkene verkeert in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een Nederlandse mondige prostituee verkeert. Voor een bewezenverklaring van mensenhandel moet dus sprake zijn van dwangmiddelen en daarmee samenhangend het geheel of gedeeltelijk ontbreken van keuzevrijheid.
[slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) maakten in 2019 deel uit van dezelfde vriendengroep. [verdachte] en [medeverdachte] hadden destijds een relatie met elkaar. [verdachte] prostitueerde zichzelf en aan [slachtoffer] werd voorgesteld om hetzelfde te doen. [slachtoffer] heeft vervolgens daadwerkelijk prostitutiewerkzaamheden verricht. Naar aanleiding van een melding op 14 oktober 2019 door [naam 1] , de begeleidster van [slachtoffer] bij Humanitas, is door de politie een onderzoek ingesteld omdat sprake zou zijn van gedwongen prostitutie van [slachtoffer] . Op dezelfde dag heeft een informatief gesprek met [slachtoffer] plaatsgevonden. [slachtoffer] heeft vervolgens op 11 december 2019 aangifte gedaan van seksuele uitbuiting door [verdachte] en [medeverdachte] . Op de telefoon van [medeverdachte] zijn diverse e-mailberichten aangetroffen waarin seksafspraken werden geregeld en op de telefoon van [verdachte] zijn diverse berichten aangetroffen waarin klantencontacten werden onderhouden.
Artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4, 9 en 6 Sr
Voor een bewezenverklaring van sub 1 moet sprake zijn van ten eerste één of meer dwangmiddelen en ten tweede één of meer gedragingen. Ten derde moet er sprake zijn van het oogmerk om het slachtoffer uit te buiten. Voor sub 4 en sub 9 geldt dat, naast één of meer dwangmiddelen, uitbuiting als impliciet bestanddeel moet worden ingelezen (en dus bewezen). Voor sub 6 geldt dat (voorwaardelijk) opzet op het voordeel trekken en de uitbuiting bewezen moet worden.
Dwangmiddelen (sub 1, 4 en 9)
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachten [verdachte] en [medeverdachte] jegens [slachtoffer] gebruik hebben gemaakt van dwangmiddelen. Er is gebruik gemaakt van geweld en een andere feitelijkheid en dreiging met geweld of een andere feitelijkheid. [slachtoffer] is bedreigd, geslagen, er is in het bijzijn van haar geweld uitgeoefend tegen een ander en binnen de vriendengroep bestond een sfeer van dreiging en intimidatie, die met name werd gevoed door [medeverdachte] .
Ook hebben [verdachte] en [medeverdachte] misbruik gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en de kwetsbare positie waarin [slachtoffer] zich bevond.
[slachtoffer] beschikt over beperkte geestesvermogens en is gediagnosticeerd met ADHD en ODD, waardoor zij erg beïnvloedbaar is. Daarnaast had [slachtoffer] aanvankelijk geen woonruimte, inkomen of sociaal vangnet. [verdachte] en [medeverdachte] hebben voor haar gezorgd door haar op te vangen, woonruimte te regelen en haar te voorzien van kleding en voeding. Later is [slachtoffer] begeleid gaan wonen bij Humanitas. Onder die omstandigheden is aan haar voorgesteld om in de prostitutie te gaan werken. [slachtoffer] moest veel werken. Wanneer zij aangaf niet te willen werd er zodanig op haar ingepraat dat zij zich uiteindelijk toch beschikbaar stelde. Daarbij werd zij door [verdachte] en [medeverdachte] gefaciliteerd in die zin dat de afspraken voor haar geregeld werden, evenals het vervoer, een telefoon en lingerie. Daardoor kwam [slachtoffer] in een situatie terecht die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Nu [verdachte] en [medeverdachte] gebruik hebben gemaakt van voornoemde ongeoorloofde middelen, is voor een bewezenverklaring niet van belang of [slachtoffer] al dan niet heeft ingestemd met het werken in de prostitutie. Door het gebruik van deze dwangmiddelen is [slachtoffer] in een uitbuitingssituatie beland.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] en [medeverdachte] [slachtoffer] hebben
geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest. [verdachte] en [medeverdachte] hebben [slachtoffer] , door op haar in te praten, overgehaald om prostitutiewerkzaamheden te gaan verrichten, zij hebben de seksadvertenties van [slachtoffer] aangemaakt, onderhielden die, maakten de afspraken, gaven [slachtoffer] instructies ten aanzien van de prostitutiewerkzaamheden, stelden een werktelefoon, condooms en lingerie aan haar beschikbaar, verstuurden seksueel getinte foto’s en filmpjes van [slachtoffer] naar klanten en hebben haar meermalen begeleid en vervoerd bij/in verband met haar prostitutiewerkzaamheden.
(Het oogmerk van) uitbuiting (sub 1, 4, 6 en 9)
Ook is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van [slachtoffer] sprake is geweest van (het oogmerk van) uitbuiting. Dat [verdachte] en [medeverdachte] het oogmerk van uitbuiting hadden volgt uit de bewijsmiddelen waaruit de rechtbank afleidt dat [slachtoffer] een groot deel van haar verdiensten aan verdachten moest afstaan. Voorts kan het oogmerk van uitbuiting afgeleid worden uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, waaronder het bewegen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden/aanzetten tot veel werken, ook wanneer zij dit niet wilde. Uit voornoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank niet alleen af dat [verdachte] en [medeverdachte] het oogmerk hadden van uitbuiting, maar ook dat zij [slachtoffer] feitelijk uitbuitten.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte] door middel van de genoemde dwangmiddelen [slachtoffer] hebben geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest, met het oogmerk [slachtoffer] seksueel uit te buiten.
De rechtbank is, mede gelet op het hiervoor overwogene over (het oogmerk van) uitbuiting, van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte] met de hiervoor genoemde dwangmiddelen [slachtoffer] hebben bewogen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben [slachtoffer] met de hiervoor genoemde dwangmiddelen ook bewogen hen te bevoordelen uit de opbrengst van [slachtoffer] ’s seksuele handelingen met een derde tegen betaling, nu verdachten [slachtoffer] hebben bewogen om een groot deel van het door haar verdiende geld aan hen af te staan.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat [verdachte] en [medeverdachte] niet alleen opzet hadden op de uitbuiting van [slachtoffer] , maar ook op het voordeel trekken uit die uitbuiting. [verdachte] en [medeverdachte] ontvingen een onevenredig groot deel van de inkomsten van [slachtoffer] uit haar prostitutiewerkzaamheden.
De rechtbank ziet aanleiding om partieel vrij te spreken van een deel van de pleegperiode, te weten van de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019. Uit de aangifte volgt dat [slachtoffer] eind maart/begin april 2019 stopt met haar werkzaamheden in de horeca, vanaf die tijd geen huisvesting meer heeft en steeds vaker bij [verdachte] en [medeverdachte] verblijft. Op 11 november 2019 wordt [slachtoffer] aangehouden in verband met haar betrokkenheid bij een beroving. [verdachte] en [medeverdachte] zitten dan al in voorlopige hechtenis voor datzelfde feit. Aldus komt de rechtbank tot wettig en overtuigend bewijs van de periode 1 april 2019 tot en met 11 november 2019.
Medeplegen (strafverzwarende omstandigheid lid 3 onder 1e)
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan de bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Uit het in de bijlage bewijsmiddelen opgenomen berichtenverkeer en de tapgesprekken volgt dat [verdachte] en [medeverdachte] de klantencontacten regelden, bepaalden hoe veel en op welke wijze werd betaald, instructies gaven wat [slachtoffer] moest doen en controle op de afspraken hielden. [verdachte] was actief betrokken bij het maken van en de uitvoering van de seksafspraken. Uit de aangifte en de tapgesprekken volgt verder dat [medeverdachte] bepaalde wat de verdeling van de inkomsten/afdrachten zou zijn en dat hij [slachtoffer] vervoerde. De rechtbank acht de verklaringen van [slachtoffer] , [naam 2] en [verdachte] doorslaggevend, waaruit volgt dat zij allen bang waren voor [medeverdachte] en dat [medeverdachte] grotendeels bepaalde wat er gebeurde. Zij verklaren over [medeverdachte] dat hij binnen de vriendengroep de agressor was, die verschillende mensen bedreigde, waaronder [slachtoffer] . Hoewel [verdachte] heeft verklaard dat zij zelf ook bang was voor [medeverdachte] en zij een meer beperkte rol lijkt te hebben gehad in de dwangmiddelen richting [slachtoffer] , heeft ook zij een aandeel in de agressie tegen [slachtoffer] gehad door haar te slaan. Uit het voorgaande blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte] beiden een significante bijdrage hebben geleverd aan het ten laste gelegde en een onmisbare rol in het geheel hebben gehad.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat er voldoende concrete aanknopingspunten zijn voor een bewezenverklaring van de voor medeplegen vereiste ‘nauwe en bewuste samenwerking’ tussen [verdachte] en [medeverdachte] . Gelet op de inhoud van die bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de intellectuele en/of materiële bijdrage van [verdachte] aan het delict van voldoende gewicht is, gelet op onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding en uitvoering van het delict, haar aanwezigheid op belangrijke momenten en het belang van haar rol. [verdachte] wordt daarom aangemerkt als medepleger.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, te weten mensenhandel, gepleegd samen met een ander, ten aanzien van [slachtoffer] .