ECLI:NL:RBOVE:2021:2949

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
C/08/247826 / HA ZA 20-185
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in geschil over betaling facturen uit aannemingsovereenkomst tussen bouwbedrijf en opdrachtgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 april 2021 een tussenvonnis gewezen in een geschil tussen [A], h.o.d.n. BOUWBEDRIJF [A], en [B] over de betaling van facturen die voortvloeien uit een mondelinge aannemingsovereenkomst. [A] heeft werkzaamheden verricht voor [B] aan een pand, maar [B] heeft een aantal facturen van [A] onbetaald gelaten, wat heeft geleid tot deze rechtszaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een mondelinge aannemingsovereenkomst op regiebasis is gesloten, waarbij [A] renovatie- en verbouwingswerkzaamheden voor [B] heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren over de hoogte van de facturen en de afspraken die zijn gemaakt over de oplevertermijn en het uurtarief. De rechtbank heeft ook de tegenvordering van [B] behandeld, waarin hij schadevergoeding eist van [A] vanwege vermeende ondeugdelijke werkzaamheden en gederfde huurinkomsten. De rechtbank heeft geoordeeld dat [B] onvoldoende heeft onderbouwd dat [A] aansprakelijk is voor de schade en dat de vordering van [A] om betaling van de openstaande facturen niet kan worden afgewezen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering door [A] en verdere beslissingen zijn uitgesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/247826 / HA ZA 20-185
Vonnis van 14 april 2021
in de zaak van
[A] , h.o.d.n. BOUWBEDRIJF [A],
gevestigd en zaakdoende wonende te [vestigingsplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. A.G.E. Verbart te Tilburg,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. E. Willemse te Breda.
Partijen zullen hierna
[A]en
[B]genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 augustus 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
- de conclusie van antwoord in reconventie met daarbij producties 1 tot en met 4;
- de akte overlegging producties van [B] met daarbij producties 22 tot en met 25.
1.2.
Op 25 november 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Zij hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de rechter beantwoord. Mr. Willemse, voornoemd, heeft spreekaantekeningen overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de mondelinge behandeling.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [A] en [B] is een mondelinge aannemingsovereenkomst op regiebasis tot stand gekomen op grond waarvan [A] renovatie- en verbouwingswerkzaamheden voor [B] heeft verricht ten aanzien van het pand aan de [adres] te [plaats] .
2.2.
Bij e-mail van 7 september 2019 heeft [B] [A] verzocht om teruggave van de sleutels van de toegangsdeuren en de achteringang van het pand aan de [adres] . Verder schrijft [B] aan [A] :
“Verder wil ik je nog even herinneren aan het gesprek dat wij hadden eind oktober dit vanwege de op handen zijnde ontbinding van het samenwerkingsverband tussen [X] en mij. Hierin werd besproken hoeveel tijd en kosten er globaal nog gemoeid zouden zijn om het lopende project af te bouwen. Hierbij werd aangegeven dat het medio maart wel af was.
Begin december heb ik hier ook nog uitvoerig met [C] over gesproken en ook die gaf te kennen dat ze eind maart wel klaar zouden zijn. Helaas moet ik constateren dat dit bij lange na niet gelukt is. We zijn nu ruim 5 maand over genoemde datum en nog steeds zijn de werkzaamheden niet afgerond. Dit alles vind ik zeer opmerkelijk, ik voel me dan ook, zoals ook 14 dagen geleden nog aangehaald, behoorlijk door het bouwbedrijf in de steek gelaten ondanks gemaakte afspraken en toezeggingen in de afgelopen periode.
Inzake het bovenstaande wil ik dan ook weten waar het fout gegaan is en wat de reden is van de lange tijds- en kostenuitloop , welke met 100% overschreden wordt , terwijl de werkzaamheden nog steeds niet naar behoren zijn afgerond.
Deze lange uitloop heeft als gevolg dat ik ook geconfronteerd wordt met fors hogere kosten lopende die periode , andere planningen wat betreft stukadoor , installateur en schilders. Verdere inkomstenderving voor die periode van meer dan 5 maand , daar er geen verhuur kan plaatsvinden van de appartementen , daar de werkzaamheden nog steeds niet naar behoren zijn afgerond.
Hierbij wil ik je dan ook vragen mij een overzicht toe te sturen van de urenverantwoordingsstaten van je eigen personeel en alle door bouwbedrijf [A] ingehuurde mensen welke werkzaamheden verricht hebben aan het project [adres] over de periode vanaf 1 januari 2019 tot heden , waarbij aangegeven wordt welke werkzaamheden op welk moment plaatsgevonden hebben Dit alles om zo een beeld te krijgen waarom de werkzaamheden nu na ruim 5 maand tijdsoverschrijding nog steeds niet voltooid of naar behoren voltooid zijn.”
2.3.
Bij brief van 2 oktober 2019 heeft [A] [B] , voor zover hier van belang, bericht:
“U heeft met cliënte een overeenkomst voor renovatie en verbouw van het pand aan de [adres] te [plaats] . De werkzaamheden zijn, afgezien van een aantal kleine punten, inmiddels afgerond. De laatste facturen die cliënte u toegestuurd heeft ter betaling, heeft u onbetaald gelaten ondanks aanmaningen van mijn cliënte. Het gaat om 6 facturen met een totaalbedrag van € 35.164,24. Namens cliënte verzoek ik u vriendelijk maar dringend binnen een week na dagtekening van deze brief de openstaande facturen te voldoen. Na betaling zal cliënte voor oplossing van de nog openstaande punten zorg dragen.
(…)
In uw e-mail van 7 september jl. geeft u aan dat er sprake is van een tijds- en kostenuitloop. Op 8 november 2018 heeft u met cliënte globaal besproken wat de nog te verwachten kosten en benodigde tijd voor de werkzaamheden zijn, zoals u ook aangeeft in uw voornoemde e-mail. Deze globale inschatting van cliënte destijds, is niet gehaald aangezien u opdracht heeft gegeven tot aanzienlijke extra werkzaamheden en vanwege het feit dat cliënte de werkzaamheden met slechts 2 personeelsleden mocht uitvoeren. Indien er met meer personeel gewerkt had mogen worden, had cliënte de werkzaamheden uiteraard eerder kunnen afronden.
U verzoekt om een overzicht van de urenverantwoordingsstaten. Omdat deze overzichten omvangrijk zijn, kunt u deze bij cliënte inzien. Vriendelijk verzoek ik u mij binnen 2 weken na dagtekening van deze brief te laten weten op welke data en tijdstippen u de gelegenheid heeft voor de inzage. Bij deze afspraak kunt u gelijk de sleutel van de poort die cliënte nog in har bezit heeft, in ontvangst nemen.”
2.4.
Bij brief van 8 oktober 2019 heeft [B] er bij [A] over geklaagd dat zonder overleg uitvoeringswerkzaamheden zijn verricht, zoals het plaatsen van trappen, deuren en kozijnen en dat zonder voorafgaande prijsopgave personeel en materialen zijn gehuurd. Daarnaast verwijt [B] [A] dat hij niet gewerkte arbeidsuren heeft gedeclareerd en stelt hij dat betaling van de facturen slechts zal plaatsvinden indien deze worden verrekend met de door hem geleden schade.
2.5.
Bij brief van 25 oktober 2019 heeft [A] ontkend dat werkzaamheden zijn verricht waarvoor geen opdracht is gegeven en dat [A] werkzaamheden heeft gedeclareerd die niet zijn verricht. Verder heeft [A] [B] opnieuw uitgenodigd om de urenstaten te komen inzien en heeft [A] de door [B] gestelde schade van de hand gewezen.
2.6.
Bij brief van 25 november 2019 heeft [A] aan [B] bevestigd dat op 13 november 2019 een gesprek tussen partijen heeft plaatsgevonden, waarbij twee werknemers van [A] , [C] en [D] , alsmede de adviseur van [B] , [E] , aanwezig waren. In de brief wordt, kort samengevat, aangegeven dat tijdens het gesprek een aantal punten zijn besproken en toegelicht, die volgens [B] niet juist zijn uitgevoerd, dat [B] in de gelegenheid is gesteld de administratie betreffende de urenverantwoording in te zien en dat [A] [B] opnieuw heeft verzocht om concrete punten aan te geven waarom [B] niet tot betaling van de openstaande facturen is overgegaan, bij gebreke waarvan de facturen uiterlijk 9 december 2019 moeten zijn betaald.
2.7.
Bij brief van 6 december 2019 heeft [B] aangegeven niet tot betaling van de facturen te zullen overgaan zolang hij niet kan controleren of de opgevoerde uren daadwerkelijk zijn gewerkt. Daarnaast stelt [B] als gevolg van ondeugdelijk werk, alsmede het overschrijden van de gemaakte prijsafspraak en de afgesproken oplevertermijn schade te hebben geleden ten bedrage van € 28.703,25.
2.8.
Bij brief van 18 december 2019 heeft [A] [B] kopieën van urenbriefjes van de werknemers [D] en [C] verstrekt en voorts de door [B] gestelde schade weersproken. Ten aanzien van “
Tijdstip oplevering” schrijft [A] het volgende:
“Cliënte heeft met de heer [B] geen afspraken gemaakt over de oplevering van de appartementen. Wel heeft cliënte tijdens het gesprek met de heer [B] in november 2018 een schatting gegeven dat de appartementen waarschijnlijk in maart of april 2019 gereed zouden zijn. Uiteindelijk is tot de bouwvakantie in 2019 gewerkt in de appartementen (…)
Daarnaast is cliënte niet gebonden aan de door haar afgegeven inschatting. Het was namelijk enkel een inschatting dat de appartementen in maart of april 2019 zouden worden afgeleverd, geen tussen partijen bindende afspraak. Dat deze inschatting niet gehaald is, betekent dus niet dat cliënte vervolgens aansprakelijk is voor de schade de daaruit voortvloeit voor de heer [B] . (...)
Tot stelt u dat cliënte een maximaal bedrag van € 50.000 zou hebben genoemd. Dit is onjuist. Cliënte heeft tijdens dat gesprek in november 2018 geen maximaal bedrag genoemd die tussen partijen als bindende afspraak is gemaakt.”
2.9.
Bij brief van 6 januari 2019 heeft [B] op deze brief gereageerd. Daarbij heeft [B] onder meer aangegeven dat de urenverantwoording ondeugdelijk is en heeft hij gevraagd om de rittenadministratie
.
2.10.
Bij e-mail van 17 januari 2020 heeft [A] de rittenadministratie aan [B] verstrekt.
2.11.
Bij brief van 16 maart 2020 heeft [B] [A] bericht dat sprake is van een ernstige lekkage bij de door hem verbouwde appartementen en [A] aansprakelijk gesteld voor alle gevolgschade en herstelkosten. De lekkage is op 31 maart 2020 door [A] hersteld.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[A] heeft gevorderd dat [B] wordt veroordeeld tot betaling van € 35.164,24 inclusief BTW, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten van
€ 1.126,64, met veroordeling van [B] in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[A] heeft aan zijn vordering in conventie ten grondslag gelegd hij op grond van de aannemingsovereenkomst tussen partijen op basis van regie renovatie- en verbouwingswerkzaamheden voor [B] heeft verricht en dat [B] , ook na betalingsherinneringen, nalatig is gebleven om aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
3.3.
[B] heeft verweer gevoerd, waarbij hij primair heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en subsidiair tot gedeeltelijke toewijzing, met veroordeling van [A] in de proceskosten en nakosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[B] heeft gevorderd dat [A] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 89.241,84, met veroordeling van [A] in de proceskosten en nakosten.
3.6.
[A] heeft, op zijn beurt, tegen de tegenvordering verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [B] in de proceskosten.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

Inleiding

4.1.
Gelet op de samenhang van de over en weer ingestelde vorderingen zullen deze samen worden behandeld.
4.2.
Op basis van de stellingen van partijen kan worden vastgesteld dat [B] samen met [X] in november 2014 een pand aan de [adres] te [plaats] heeft gekocht om vervolgens ten behoeve van de renovatie daarvan een mondelinge aannemingsovereenkomst op regiebasis met [A] aan te gaan. In eerste instantie heeft [A] [X] gefactureerd voor de verrichte renovatie- en verbouwingswerkzaamheden, maar nadat per 31 december 2018 het samenwerkingsverband tussen [B] en [X] is ontbonden en de werkzaamheden alleen voor [B] zijn voortgezet, heeft [A] de betreffende facturen aan [B] toegezonden.
4.3.
Aanneming op regiebasis is een bijzondere vorm van aanneming van werk. De opdrachtgever huurt de aannemer in op basis van ‘uurtje-factuurtje’. De aannemer hoeft geen rekening te houden met het afronden van het werk binnen een bepaald budget. Hij werkt en de opdrachtgever betaalt hem per uur. Voor bouwen in regie wordt in de regel gekozen indien sprake is van werkzaamheden waar de aard en omvang vooraf moeilijk zijn in te schatten. Uitgangspunt bij een regieovereenkomst is dat de aannemer een vergoeding ontvangt voor de arbeid die hij werkelijk heeft verricht, alsmede voor de materiaalkosten. Bij een regiecontract ligt het risico van nadelige omstandigheden dus bij de opdrachtgever.
Vordering van [A]
4.4.
[A] heeft zich op het standpunt gesteld dat [B] een aantal facturen voor verrichte werkzaamheden ten onrechte onbetaald heeft gelaten, en vordert in deze procedure de betaling daarvan. [B] voert gemotiveerd verweer tegen de gevorderde betaling van de facturen. [B] stelt zich allereerst op het standpunt dat [A] geen betaling kan afdwingen, omdat hij in schuldeisersverzuim verkeert.
4.5.
[B] voert in dit verband aan dat partijen een oplevertermijn zijn overeengekomen, die [A] niet is nagekomen. Ter onderbouwing van dit standpunt brengt [B] naar voren dat partijen gezien zijn voornemen om de samenwerking met [X] te ontbinden op
8 november 2018 een overleg hebben gevoerd over de voortgang van het renovatieproject. Daarbij is een concrete afspraak gemaakt over de termijn waarbinnen de werkzaamheden zouden moeten zijn afgerond, namelijk uiterlijk in april 2019, aldus [B] . [A] betwist dat partijen een oplevertermijn zijn overeengekomen. Tijdens het gesprek van 8 november2018 is volgens [A] niet afgesproken dat het werk uiterlijk in april 2019 zou worden opgeleverd. Een dergelijke afspraak past ook niet bij een overeenkomst op regiebasis, aldus [A] . Wel is volgens [A] ter gelegenheid van dit gesprek aangegeven dat [A] ernaar zou streven om voor de bouwvak 2019 grotendeels klaar te zijn, hetgeen ook is gelukt. [A] wijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een door hem ingebrachte verklaring van [X] .
4.6.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [A] lag het op de weg van [B] om zijn standpunt dat partijen een oplevertermijn zijn overeengekomen nader toe te lichten en te onderbouwen. Dit heeft [B] niet gedaan. [B] verwijst in dit verband weliswaar naar een briefwisseling tussen partijen, waaronder zijn brief van 7 september 2019 en de reactie daarop van [A] van 2 oktober 2019, alsmede een brief van [A] van 18 december 2019, maar daaruit komt slechts naar voren dat partijen tijdens het gesprek van 8 november 2018 met elkaar hebben gesproken over de tijd die met de afrondende werkzaamheden gemoeid zou zijn en niet dat partijen daarbij ook een concrete oplevertermijn zijn overeengekomen. Aan het standpunt van [B] wordt daarom als onvoldoende onderbouwd voorbijgegaan.
4.7.
Voorts stelt [B] zich op het standpunt dat [A] in schuldeisersverzuim verkeert, omdat hij heeft nagelaten te voldoen aan zijn verzoek om de urenverantwoording van zijn werknemers te verstrekken. [A] heeft hiertegen ingebracht dat partijen geen nadere afspraken hebben gemaakt over het afgeven van de urenadministratie. Gelet hierop lag het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [B] om nader toe te lichten en te onderbouwen dat op [A] de verplichting rustte om de urenadministratie te verstrekken. Nu [B] dit heeft nagelaten, wordt ook aan deze stelling van [B] voorbijgegaan. Bovendien is het zo dat uit de processtukken blijkt dat [A] [B] bij herhaling de gelegenheid heeft geboden om de urenadministratie van zijn werknemers in te zien, maar dat [B] hiervan geen gebruik heeft gemaakt en dat [A] [B] bij brief van 18 december 2019 voorts kopieën van de urenbriefjes van werknemers [D] en [C] heeft verstrekt. Bij deze stand van zaken kan [B] [A] niet verwijten dat hij de urenbriefjes van de overige werknemers niet heeft verstrekt.
4.8.
Verder stelt [B] zich op het standpunt dat [A] in schuldeisersverzuim is geraakt vanwege het stilleggen van de werkzaamheden na de bouwvak 2019. [B] voert in dit verband aan dat hij [A] na de bouwvak 2019 heeft gewezen op de punten die nog niet afgehandeld waren en dat hij [A] in de gelegenheid heeft gesteld om deze werkzaamheden af te ronden. [A] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, aldus [B] . [A] betwist dat hij tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenis. Volgens [A] heeft hij nadat partijen het project na de bouwvak 2019 zijn langsgelopen, niets meer van [B] vernomen over het afronden van de overgebleven punten. Gelet op die betwisting lag het op de weg van [B] om nader toe te lichten en te onderbouwen dat hij [A] de gelegenheid heeft geboden om de werkzaamheden af te ronden en dat [A] hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Nu [B] dit heeft nagelaten, moet aan zijn standpunt dat [A] zijn verbintenis jegens hem niet is nagekomen als onvoldoende onderbouwd worden voorbijgegaan.
4.9.
De slotsom is dat bij [A] geen sprake was van schuldeisersverzuim. Daarmee wordt toegekomen aan de vraag of [B] aansprakelijk is voor betaling van de gevorderde facturen. [B] betwist dat hij tot betaling gehouden is. [B] voert allereerst aan dat de factuur van 13 juni 2019 met factuurnummer 19067 van € 5.244,19 reeds is voldaan op 15 juli 2019, ter onderbouwing waarvan hij een betalingsbewijs heeft ingebracht. [A] heeft die stelling niet weersproken, waardoor deze voor juist wordt gehouden.
4.10.
Voorts stelt [B] zich op het standpunt dat hij niet gehouden is om de facturen te betalen, omdat [A] uren heeft gefactureerd die niet zijn gewerkt. [B] voert in dit verband allereerst aan dat ten aanzien van de factuur van 26 juni 2019 met nummer 19076 van
€ 9.605,46 sprake is van een onjuistheid, omdat uit de bijlage bij de factuur blijkt dat op 21 juni 2019 voor werknemers
[C]en
[D]8 arbeidsuren zijn geregistreerd en in rekening gebracht, terwijl deze werknemers volgens de door [A] ingebrachte rittenadministratie die dag slechts vijf minuten aanwezig waren bij [B] . [A] erkent dat sprake is van een administratieve fout. Nu uit de door [B] bij akte overlegging producties ingebrachte creditfactuur van 12 oktober 2020 ad € 738,10 blijkt dat [A] de factuur ook al hierop heeft gecorrigeerd en dat een bedrag van € 738,10 op de rekening van [B] zal worden overgemaakt, zal dit bedrag op het factuurbedrag van € 9.605,46 in mindering worden gebracht.
4.11.
Verder brengt [B] naar voren dat ten aanzien van de volgende facturen sprake is van onjuistheden/ongerijmdheden ten aanzien van de gefactureerde uren en kosten voor materialen.
* factuur van 11 juli 2019 met factuurnummer 19085 van € 5.532,19
[B] voert aan dat op de bijlage bij de factuur arbeidsuren staan vermeld wat betreft de data 27 en 28 juli 2019, terwijl de factuur dateert van 11 juli 2019. [A] heeft hiertegen ingebracht dat dit een typefout betreft en dat bedoeld is 27 juni en 28 juni 2019.
* factuur van 5 september 2019 met factuurnummer 19108 van € 3.144,39
[B] brengt naar voren dat de in rekening gebrachte uren niet overeenstemmen met de door [A] ingebrachte rittenadministratie. Immers, op 25 juli 2019 zijn voor werknemers
[D]en
[C]8 arbeidsuren geregistreerd, terwijl uit de rittenadministratie volgt dat er op 25 juli 2019 niet 8 uren bij [B] is gewerkt. [A] stelt dat
[D]en
[C]wel degelijk 8 uren hebben gewerkt. Volgens [A] kan dit echter niet direct uit de rittenadministratie worden afgeleid, omdat er tot tweemaal toe een aanhanger moest worden geleegd.
* factuur van 11 juli 2019 met factuurnummer 19084 van € 4.432,29
[B] voert aan dat voor het huren van de gipslift een bedrag van € 121,50 (exclusief btw) is berekend. Dit betreft de huurprijs van een volledige week, terwijl de gipslift slechts een dag is gebruikt, aldus [B] . [A] heeft hiertegenover gesteld dat de gipslift aan het begin en aan het einde van de betreffende week is gebruikt. Volgens [A] was het voordeliger om de gipslift een week op de bouw te laten staan in plaats van deze tweemaal te huren.
* facturen van 23 juli 2019 met factuurnummer 19096 respectievelijk 19097 van € 5.475,10en
€ 6.974,09
[B] stelt dat materialen in rekening zijn gebracht die niet zijn gebruikt, zoals spijkerrollen en raamboom/scharnieren, en dat deze materialen thans nog steeds bij [B] in de kast liggen. [A] heeft hiertegen ingebracht dat deze materialen retour kunnen worden gebracht mits deze ongeopend en onbeschadigd zijn, maar volgens [A] heeft [B] dit tot op heden niet gedaan.
4.12.
Nu [A] onderbouwd is ingegaan op de door [B] gestelde onregelmatigheden, en [B] zijn stellingen vervolgens niet nader heeft onderbouwd, wordt aan het standpunt van [B] dat sprake is van ongerijmdheden ten aanzien van de gefactureerde uren en kosten voor materialen als onvoldoende onderbouwd voorbijgegaan. Voor zover [B] zich op het standpunt stelt dat [A] onvoldoende inzicht heeft gegeven in de administratie van de gefactureerde uren wordt hij daarin niet gevolgd. Op de door [A] ingebrachte urenbriefjes worden immers per datum de werkzaamheden en de daaraan door de betreffende werknemer bestede uren gespecificeerd. Van [B] mocht worden verwacht dat hij, voor zover hij het daarmee niet eens is, zoveel mogelijk had geconcretiseerd op welke punten sprake is van onjuistheden. Dit heeft hij nagelaten.
4.13.
Tot slot stelt [B] dat [A] het uurtarief van zijn medewerkers ten onrechte heeft verhoogd. Volgens [B] zijn partijen bij aanvang van de werkzaamheden een uurtarief overeengekomen van € 37,00 en heeft [A] dit tarief zonder zijn instemming verhoogd naar
€ 38,75, waardoor [A] een bedrag van € 2.326,32 te veel in rekening heeft gebracht. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op de openstaande facturen, aldus [B] . [A] heeft ter zitting hiertegenover gesteld dat partijen wel degelijk een afspraak ten aanzien van een tariefverhoging hebben gemaakt. Volgens [A] is tijdens een overleg met [X] en [B] afgesproken dat het uurtarief zal worden verhoogd van € 37,00 naar € 38,75. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [B] rust op [A] de bewijslast terzake. [A] wordt in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat tijdens een overleg met [X] en [B] is afgesproken dat het uurtarief zal worden verhoogd van € 37,00 naar € 38,75.
Conclusie in conventie: bewijslevering [A]
4.14.
Nu [A] heeft aangeboden bewijs te willen leveren van de hiervoor genoemde stelling, zo mogelijk door middel van getuigen, zal hij daartoe worden toegelaten. Na bewijsvoering – of indien daarvan wordt afgezien – zullen partijen zich nog bij akte mogen uitlaten over de consequenties daarvan voor de vordering in conventie.
4.15.
Iedere verdere beslissing in conventie wordt aangehouden.
Tegenvordering van [B]
4.16.
[B] heeft aan zijn tegenvordering ten grondslag gelegd dat hij (gevolg)schade heeft geleden van totaal € 68.183,91 en dat [A] gehouden is deze schade te vergoeden.
4.17.
[B] voert allereerst aan dat sprake is van een schadepost van € 34.833,06 (inclusief btw) vanwege gederfde huurinkomsten. [B] heeft in dit verband, kort gezegd, naar voren gebracht dat de renovatie van de vier appartementen niet binnen de met [A] overeengekomen oplevertermijn is afgerond, waardoor deze niet verhuurd konden worden en sprake is van een maandelijkse inkomstenderving van € 1.000,00 per appartement tot het moment waarop de appartementen zijn verhuurd. Nu hierboven in rechtsoverweging 4.6. reeds is overwogen dat niet is komen vast te staan dat partijen een oplevertermijn zijn overeengekomen, kan deze schadepost niet worden toegewezen.
4.18.
Voorts voert [B] aan dat sprake is van gevolgschade door lekkage. Volgens [B] is vanwege het ondeugdelijk werk van [A] een lekkage ontstaan. De lekkage is uiteindelijk wel door [A] verholpen, maar er is sprake van een aanzienlijke gevolgschade omdat de achtergevel van het pand in het geheel moest worden hersteld, aldus [B] . [B] verwijst in dit verband naar het Inspectierapport Afbouw Gevelssupport van 13 maart 2020, meer in het bijzonder naar het kopje
“Bevindingen opname 12-03-2020”en brengt ter onderbouwing van de herstelkosten aan de gevel een factuur van [Y] Afbouw Stucwerk & Renovatie van 6 juni 2020 ad € 1.689,50 in het geding. Voorts stelt [B] dat hij onderzoekskosten heeft moeten maken om de schade inzichtelijk te maken, ter onderbouwing waarvan hij verwijst naar een factuur van [Z] Bouwinspectie van 24 maart 2020 ad € 423,50 en een factuur van [W] Techniek van 23 april 2020 ad € 314,60. De totale schade die [B] heeft geleden bedraagt € 2.427,60, aldus [B] .
4.19.
[A] betwist dat de lekkage het gevolg is van ondeugdelijke werkzaamheden aan zijn zijde. Volgens [A] is de lekkage het gevolg van ondeugdelijke werkzaamheden die de stukadoor aan de achtergevel heeft uitgevoerd, nadat [A] zijn werkzaamheden reeds had afgerond. Om het stucwerk te kunnen aanbrengen, heeft de stukadoor de loodslabbe op de vensterbank weggebogen en nadien niet meer teruggebogen, waardoor de lekkage is ontstaan, aldus [A] . [A] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het door [B] ingebrachte inspectierapport, meer in het bijzonder naar afbeelding 9 op pagina 4. Volgens [A] had het op de weg van de stukadoor gelegen om na aanbrenging van het stucwerk voor een behoorlijke afdichting zorg te dragen. Volgens [A] heeft hij op 31 maart 2020 enkel uit coulance voor herstel van de lekkage zorggedragen.
4.20.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [A] lag het op de weg van [B] om nader toe te lichten en te onderbouwen op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat [A] aansprakelijk is voor de lekkage en dit heeft [B] in onvoldoende mate gedaan. Op basis van het door [B] ingebrachte inspectierapport en de conclusies daaruit is in onvoldoende mate komen vast te staan dat de lekkage het gevolg is van ondeugdelijke werkzaamheden van [A] . Uit het rapport blijkt dat de oorzaak van de lekkage moet worden gezocht in het feit dat de slabbe op de vensterbank niet waterdicht aansluit en volgens de stellingen van [A] is dit aan de stukadoor te wijten. [B] heeft dit niet onderbouwd aangegeven waarom daarover anders gedacht moet worden, waardoor aan zijn standpunt dat [A] aansprakelijk is voor de lekkage als onvoldoende onderbouwd moet worden voorbijgegaan. Dit betekent dat [B] [A] niet aansprakelijk kan houden voor een vergoeding van de onderzoeks- en herstelkosten ten aanzien van de lekkage.
4.21.
Verder brengt [B] naar voren dat hij schade heeft geleden vanwege ondeugdelijk verrichte werkzaamheden, die (uiteindelijk) zijn begroot op een totaalbedrag van € 3.923,25 (inclusief btw). [B] verwijst in dit verband naar de bij dagvaarding als productie 8 ingebrachte brief van zijn adviseur [E] van 25 november 2019. Hieruit blijkt, in samenhang met de stellingen van [B] ter zitting, dat de door [B] gestelde schade onder andere ziet op gebroken en beschadigde ramen, gemaakte kosten over een installateur en stukadoor, het verwijderen en opnieuw plaatsen van traptreden, trapleuningen en kozijnen, het ontbreken van ventilatieroosters, vloeren die scheef aflopen en het opruimen en afvoeren van achtergebleven rotzooi.
4.22.
[A] betwist dat sprake is van ondeugdelijk werk en stelt zich op het standpunt dat [B] bovendien te laat over de ondeugdelijkheid van de uitgevoerde werkzaamheden heeft geklaagd, waardoor [B] op grond van artikel 6:89 BW zijn in verband met die ondeugdelijkheid bestaande rechten heeft verloren.
4.23.
Weliswaar rusten de stelplicht en bewijslast dat er niet tijdig is geklaagd op [A] , maar het is aan [B] om gemotiveerd te stellen dát en wanneer er is geklaagd (vgl. HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593).
4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [B] niet aan voornoemde stelplicht voldaan. [B] stelt zich op het standpunt dat hij al voor de bouwvak 2019 bij [C] heeft geklaagd over de ondeugdelijke werkzaamheden en na de bouwvak bij [A] , maar [A] betwist dit. Gelet hierop lag het op de weg van [B] om nader te specificeren op welke wijze hij (voor [A] kenbaar) heeft geklaagd over de door hem gestelde ondeugdelijkheden in het werk. Nu [B] dit heeft nagelaten, moet zijn standpunt dat hij tijdig heeft geklaagd als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd. Dit betekent dat er vanuit moet worden gegaan dat [B] niet tijdig heeft geklaagd en het beroep van [A] op de klachtplicht van artikel 6:89 BW dus slaagt. Dat betekent dat de schade die [B] vordert in verband met ondeugdelijke werkzaamheden, niet kan worden toegewezen.
4.25.
Voorts stelt [B] schade te hebben geleden, omdat [A] een prijsafspraak tussen partijen heeft overschreden. Het betreft een bedrag van € 27.000,00, aldus [B] . [B] stelt zich in dit verband op het standpunt dat partijen tijdens een gesprek op 8 november 2018 concrete afspraken hebben gemaakt over de verbouwingskosten, namelijk dat de extra kosten per appartement een bedrag van ongeveer € 50.000,00 zouden bedragen. [A] betwist dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt. [A] heeft op 8 november 2018 met [B] gesproken over het afronden van de werkzaamheden ten aanzien van een tweetal appartementen, maar daarbij is geen prijsafspraak gemaakt. [B] heeft juist aangegeven dat de resterende bouwkosten gelet op de aard en inhoud van het werk niet in te schatten waren, aldus [A] .
4.26.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [A] lag het op de weg van [B] om zijn standpunt dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt nader toe te lichten en te onderbouwen. Dit heeft [B] nagelaten. [B] heeft evenals ten aanzien van zijn standpunt dat partijen een oplevertermijn zijn overeengekomen verwezen naar de reactie van [A] van 2 oktober 2019 op zijn brief van 7 september 2019, alsmede de brief van [A] van 18 december 2019, maar daaruit komt slechts naar voren dat partijen met elkaar hebben gesproken over kosten die met de resterende werkzaamheden ten aanzien van de afronding van de renovatie gepaard zouden gaan en daaruit blijkt niet dat partijen een concrete prijsafspraak hebben gemaakt. Aan het standpunt van [B] wordt daarom als onvoldoende onderbouwd voorbijgegaan.
4.27.
Tot slot stelt [B] zich op het standpunt dat sprake is van een onverschuldigde betaling aan [A] van € 17.403,25 (exclusief btw) of € 21.057,93 (inclusief btw). Dit betreft het door [B] ingenomen standpunt in conventie dat [A] ten onrechte het uurtarief heeft verhoogd van € 37,00 naar € 38,75 en daardoor een bedrag van € 21.057,93 (inclusief btw) te veel in rekening heeft gebracht wat betreft de facturen die reeds door [B] zijn voldaan. Nu [A] in conventie in de gelegenheid wordt gesteld om te bewijzen dat tijdens een overleg met [X] en [B] is afgesproken dat het uurtarief zal worden verhoogd van € 37,00 naar
€ 38,75, zal de beslissing ten aanzien van dit onderdeel van de tegenvordering worden aangehouden in afwachting van de bewijsvoering. Na bewijsvoering – of indien daarvan wordt afgezien – zullen partijen zich nog bij akte mogen uitlaten over de consequenties daarvan voor de vordering in reconventie.
4.28.
Iedere verdere beslissing in reconventie wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
draagt [A] op te bewijzen dat tijdens een overleg met [X] en [B] is afgesproken dat het uurtarief zal worden verhoogd van € 37,00 naar € 38,75;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 28 april 2021, zodat [A] bij akte kan meedelen of, en zo ja, hoe hij dat bewijs wenst te leveren;
5.3.
bepaalt dat [A] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct op de hiervoor onder 5.2 genoemde roldatum in het geding moet brengen;
5.4.
bepaalt dat [A] , indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden mei 2021 tot en met juli 2021 direct op de hiervoor onder 5.2 genoemde roldatum moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.A.M. Essed in het gerechtsgebouw te Zwolle aan de Schuurmanstraat 2;
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
5.8.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021.