In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, heeft de voorzieningenrechter op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw die ooit getrouwd waren en een agrarisch bedrijf hadden. De man vorderde in kort geding dat de vrouw zou meewerken aan de liquidatie van het bedrijf, omdat hij zich zorgen maakte over de financiële situatie van het bedrijf en vreesde dat hij zijn vorderingen niet kon verhalen. De vrouw daarentegen stelde dat er geen spoedeisend belang was, omdat de waarde van het bedrijf niet was gedaald en zij verwachtte de financiering voor 1 september 2021 rond te hebben om de man te kunnen betalen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de man onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang. De bodemprocedure was al aanhangig en stond op korte termijn op de rol voor een antwoordakte. De voorzieningenrechter concludeerde dat de man niet had aangetoond dat er een acute of ernstige situatie was die een snelle beslissing vereiste. Het enkele feit dat er eerder een faillissement was uitgesproken, was niet voldoende om aan te nemen dat er nu een spoedeisend belang bestond. Daarom werden de vorderingen van de man afgewezen en werden de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.