ECLI:NL:RBOVE:2021:3097

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
ak_21_999
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van last onder dwangsom opgelegd aan zand- en grindbedrijf wegens ontbreken Wnb-vergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van [naam vennootschap] B.V. tegen Gedeputeerde Staten van Overijssel. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan verzoekster is opgelegd vanwege het in werking hebben van een zand- en grindbedrijf zonder de vereiste vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). Verweerder had op 27 juli 2020 een last onder dwangsom opgelegd, die in het bestreden besluit van 21 mei 2021 werd gehandhaafd. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft op 29 juni 2021 het bestreden besluit geschorst, omdat onverwijlde spoed dat vereiste. Tijdens de zitting op 27 juli 2021 is de zaak behandeld, waarbij verzoekster en de derde-belanghebbenden, Stichting Leefbaar Buitengebied, aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het niet op voorhand vaststaat of verzoekster over relevante emissierechten beschikt en dat de besluitvorming omtrent de vergunning op grond van de Nbw niet definitief kan worden beoordeeld in deze procedure.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het belang van verzoekster, die aanzienlijke economische gevolgen zou ondervinden van de handhaving van de last, zwaarder weegt dan het belang van handhaving. Daarom is het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en is het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en is het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/999

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam vennootschap] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Benhadi),
en

Gedeputeerde Staten van Overijssel, verweerder(gemachtigde: J.M. Pieterse.

Als derde-belanghebbenden nemen aan het geding deel
: [naam 1], te [woonplaats] ,
en
Stichting Leefbaar Buitengebied, beiden met mr. S. Schaap als gemachtigde.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het in werking hebben van een bedrijf zonder de vereiste vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb).
Bij besluit van 21 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Omdat onverwijlde spoed dat vereiste heeft de voorzieningenrechter, met achterwege laten van een zitting, bij uitspraak van 29 juni 2021 het bestreden besluit bij wijze van ordemaatregel geschorst tot de definitieve uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
Verweerder heeft de aan het besluit ten grondslag liggende stukken ingediend.
Derde-belanghebbenden hebben een ‘verweerschrift’ ingediend.
Bij (fax)schrijven van 23 juli 2021 heeft verzoekster een nadere reactie ingediend.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 juli 2021 ter zitting behandeld. Verzoekster is verschenen in de persoon van [naam 2] bijgestaan door haar gemachtigde en haar adviseur [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, die ook namens Stichting Leefbaar Gebied is verschenen.

Overwegingen

1.1
Artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien tegen een besluit beroep bij de bestuursrechter is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 27 juli 2020 aan verzoekster opgelegde last onder dwangsom gehandhaafd omdat volgens verweerder sprake is van overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Verweerder heeft verzoekster gelast om deze overtreding binnen vijf maanden ongedaan te maken door de activiteiten ter plekke te staken, door deze activiteiten te beperken zodat kwaliteitsverslechtering is uitgesloten of door over een Wnb-vergunning te beschikken. Verweerder heeft bepaald dat verzoekster een dwangsom van € 10.000,00 verbeurt, als zij niet aan deze last voldoet. Nadien is de begunstigingstermijn meermaals verlengd, laatstelijk tot zes weken na verzending van het bestreden besluit. Bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juni 2021 is dat besluit bij wijze van ordemaatregel geschorst tot de definitieve uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
3.1
Verzoekster exploiteert een zand- en grindbedrijf aan de [adres] in Westerhaar-Vriezenveensewijk (de locatie)
3.2
Niet in geschil is dat op deze locatie voorheen [naam VOF] VOF (hierna: [naam VOF] ) was gevestigd aan welk bedrijf onder meer op 24 augustus 1993 door de gemeente Vriezenveen een Hinderwetvergunning is verstrekt
.
3.3
Verzoekster heeft ter zitting aangegeven al lang samen te werken met [naam VOF] en het bedrijf in 2019 van [naam VOF] te hebben gekocht nadat de gemeente Hardenberg en Gedeputeerde Staten van Overijssel mee leken te willen werken aan voortzetting van het bedrijf.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij op grond van de hiervoor genoemde Hinderwetvergunning en nadien door verweerder aan [naam VOF] verstrekte vergunningen, over bestaande stikstofrechten beschikt met een zodanige omvang dat er bij intern salderen geen sprake blijkt te zijn van een toename van stikstofdepositie, met als gevolg dat er geen Nbw-vergunning is vereist en er geen sprake is van de gestelde overtreding.
Ter onderbouwing hiervan heeft verzoekster gewezen op:
- de op 24 augustus 1993 aan [naam VOF] voor de onderhavige locatie op grond van de Hinderwet verleende oprichtingsververgunning voor een zand- en grintbedrijf;
- de op 8 januari 1997 door verweerder aan [naam VOF] verleende veranderingsvergunning op grond van artikel 8.1 van de wet milieubeheer, waarbij een uitbreiding van de zandwinning is vergund;
- de op 9 januari 2002 aan [naam VOF] verleende uitbreidingsvergunning waarbij een tweede zanddepot en de aanvoer en verkoop van zand afkomstig van buiten de inrichting is toegestaan;
- de op 2 februari 2004 aan [naam VOF] ambtshalve verstrekte veranderingsvergunning.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de claim op bestaande rechten al in het vergunningentraject is beoordeeld en daarbij is geconstateerd dat bestaande stikstofemissie- of depositierechten onvoldoende zijn bewezen. Om die reden gaat verweerder ervan uit dat er geen bestaande rechten zijn en er dus niet gebruik kan worden gemaakt van intern salderen.
5.1
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staat niet op voorhand vast of verweerder van de juiste referentiedatum is uitgegaan.
Tussen partijen is in geschil is van welke referentiedatum moet worden uitgegaan. Voor het Natura 2000-gebied Engbertsdijkvenen geldt 10 juni 1994 als referentiedatum, waar het de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied betreft en 7 december 2004 voor de aanwijzing als Habitatrichtlijngebied. Derde-belanghebbenden stellen dat uitgegaan moet worden van eerstgenoemde datum omdat stikstof ook gevolgen heeft voor de vogels. Verzoekster stelt dat uitgegaan moet worden van de laatstgenoemde datum omdat het om de effecten op stikstofgevoelige habitattypen gaat. Desgevraagd kon de gemachtigde van verweerder ter zitting niet aangeven welke referentiedatum volgens verweerder zou moeten gelden.
Dit zal verder bij de behandeling van de hoofdzaken aan de orde kunnen komen.
Omdat het mede afhankelijk is van de juiste referentiedatum staat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet vast dat verzoekster niet over relevante emissierechten beschikt.
Uit de Hinderwetvergunning van 24 augustus 1993 blijkt dat ter plekke een zand- en grindbedrijf (met de bijbehorende activiteiten) is toegestaan.
Voorts blijkt uit de op 8 januari 1997 verleende uitbreidingvergunning dat de activiteiten destijds bestonden uit het met behulp van een zandzuiger, gedurende zes weken per jaar winnen van zand en grind dat via een persleiding naar een depot werd getransporteerd. Vanuit dat depot werd het zand en grind met behulp van een shovel naar een wasinstallatie vervoerd om vervolgens te worden gezeefd en weer in depot te worden gezet of te worden afgevoerd. Met deze uitbreidingsvergunning werd ook een uitbreiding met ongeveer 3 hectare van de huidige zandwinning van 11 hectare verleend. In de vergunning wordt gesproken van laadwerkzaamheden en transportactiviteiten door vrachtwagens en shovel en worden installaties als de zandwinzuiger, zandzeef en waterpomp benoemd.
In de aan de uitbreidingsbeschikking van 9 januari 2002 ten grondslag liggende stukken worden deze activiteiten benoemd terwijl deze beschikking tevens aanvoer en verkoop van zand afkomstig van buiten de inrichting en het inrichten van een tweede zanddepot toestaat. De op 2 februari 2002 verstrekte veranderingsvergunning lijkt de omvang van de hiervoor genoemde activiteiten niet te hebben gewijzigd.
Nu uit deze stukken en uit de luchtfoto’s over de jaren 2006 tot en met 2019 een zekere omvang van het bedrijf naar voren komt, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op voorhand niet worden gesteld dat de besluitvorming omtrent de vergunning op grond van de Nbw in stand zal blijven. Beoordeeld dient te worden waar die in het verleden verstrekte vergunningen toe leiden en of de feitelijke werkzaamheden hier onder kunnen vallen. In dat verband kan worden opgemerkt dat de uitbreiding met aan- en afvoer van zand van buiten de inrichting lijkt te zijn gegeven als compensatie voor vervallen ontgrindingsrechten.
Niet duidelijk is of op grond van deze stukken alsnog een bepaalde omvang van bestaande activiteiten kan worden vastgesteld en of op grond daarvan de omvang van stikstofrechten kan worden vastgesteld.
Daarmee is tevens onduidelijk of een Nbw-vergunning is vereist en zo ja of die terecht is geweigerd. Het voert te ver om daarover in het kader van deze procedure een definitief oordeel te geven. Daartoe dient de rechtbank zich in de hoofdzaak met betrekking tot de besluitvorming omtrent de Nbw-vergunning een oordeel te vormen.
Nu dat rechterlijke oordeel van invloed kan zijn op de rechtmatigheid van het onderhavige dwangsombesluit is de voorzieningenrechter van oordeel dat toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb in het onderhavige geval niet mogelijk is.
5.2
De voorzieningenrechter zal zich verder dan ook beperken tot het antwoord op de vraag of na afweging van de betrokken belangen moet worden geoordeeld dat de bij ordemaatregel opgelegde schorsing in afwachting van het hiervoor genoemde rechterlijke oordeel moet worden gehandhaafd of moet worden opgeheven.
6.1
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is aannemelijk dat verzoekster aanzienlijke nadelige economische gevolgen zal ondervinden van het naleven van de opgelegde last door het beëindigen of aanzienlijk inperken van haar activiteiten op de locatie. Ter zitting is namens verzoekster gesteld dat zij 25 man in dienst heeft en dat haar bedrijfsvoering/omzet voor zeker 50% gebaseerd is op de voor dit geschil relevante activiteiten. Stopzetten zou volgens verzoekster kunnen leiden tot een faillissement of vereist een grote reorganisatie. Verplaatsen naar een bedrijventerrein is financieel niet haalbaar omdat men juist in dit bedrijf heeft geïnvesteerd.
Daartegenover staat het belang van [naam 1] , dat vooral ziet op geluidsoverlast en het uitblijven van de realisatie van het landschapsinrichtingsplan dat aan een eerdere aan [naam VOF] verleende vergunning als voorwaarde was verbonden. Tevens moeten de gevolgen voor de natuur worden meegewogen.
6.2
Dit alles overziende is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster op dit moment zwaarder moet wegen dan het belang bij handhaving. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het connexe beroep met betrekking tot de last onder dwangsom en het daarmee samenhangende beroep met betrekking tot de weigering van de Nbw-vergunning, en mogelijk ook het beroep tegen het niet tijdig beslissen door de gemeente Hardenberg op een handhavingsverzoek van derde-belanghebbenden, naar verwachting op korte termijn (in het najaar) ter zitting zullen worden behandeld.
Op grond van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken nadat uitspraak is gedaan op het beroep.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit geschorst blijft tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.W. Hulsman, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.