ECLI:NL:RBOVE:2021:3158

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
8873500 \ CV EXPL 20-4889
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van voorschot op fosfaatrechten wegens onverschuldigde betaling

In deze zaak vordert eiser, gemachtigd om fosfaatrechten van gedaagden te verkopen, terugbetaling van een voorschot van circa 50% van de overeengekomen koopprijs. Eiser heeft een voorschot van € 32.873,64 betaald aan gedaagden, maar stelt dat dit bedrag onverschuldigd is betaald omdat de fosfaatrechten niet konden worden geleverd. De kantonrechter heeft eerder een mondelinge behandeling bevolen en partijen hebben aanvullende producties overgelegd. Eiser stelt dat gedaagden tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst, terwijl gedaagden zich beroepen op overmacht en verrekening. De kantonrechter oordeelt dat eiser het voorschot onverschuldigd heeft betaald en dat gedaagden hoofdelijk moeten terugbetalen. De vordering wordt toegewezen, inclusief wettelijke rente vanaf 1 augustus 2020 en proceskosten. Het vonnis is gewezen door kantonrechter M.A.M. Essed op 27 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8873500 \ CV EXPL 20-4889
Vonnis van 27 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
advocaat: mr. J.J. Paalman,
tegen

1.de maatschap [gedaagde 1] ,gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,

en haar maten:
2.
[gedaagde 2], en zijn echtgenote
3.
[gedaagde 3],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, te noemen [gedaagde 2] c.s.,
advocaat: mr. F. Kolkman.

1.De procedure

1.1.
Eerder heeft de kantonrechter in deze zaak vonnis tussen partijen gewezen, dat is uitgesproken op 16 februari 2021. Daarin heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bevolen.
1.2.
Op 14 april 2021 heeft [eiser] een akte wijziging (vermeerdering) van eis overgelegd. Bij deze akte zijn twee producties gevoegd. Op 15 april 2021 hebben [gedaagde 2] c.s. bij akte een aanvullende productie overgelegd.
1.3.
Vervolgens heeft er op 30 april 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Van beide partijen heeft de kantonrechter spreekaantekeningen ontvangen. De griffier heeft van wat er tijdens de mondelinge behandeling besproken is aantekeningen gemaakt.
1.4.
De kantonrechter is hiermee voldoende ingelicht om een beslissing te kunnen nemen. Die beslissing wordt vandaag in dit vonnis opgenomen en toegelicht.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert een eenmanszaak en houdt zich in dat verband onder meer bezig met de dienstverlening voor het fokken en houden van dieren. Onder de door [eiser] verleende dienstverlening valt bijvoorbeeld de handel en bemiddeling in agrarische productierechten zoals fosfaatrechten.
2.2.
[Gedaagden 2 en 3] drijven samen de maatschap [gedaagde 1] . Zij houden zich bezig met het opfokken van jongvee voor de melkveehouderij, het houden van koeien en met de varkensmesterij.
2.3.
Bij brief van 3 maart 2016 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer zijn voornemen kenbaar gemaakt om in de Meststoffenwet een fosfaatrechtenstelsel vast te leggen. Dit fosfaatrechtenstelsel is op 1 januari 2018 in werking getreden. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is (grotendeels) belast met de uitvoering hiervan.
2.4.
Op 31 januari 2018 heeft de RVO aan [gedaagde 2] c.s. een beschikking gestuurd waaruit blijkt dat het aantal fosfaatrechten voor de maatschap [gedaagde 1] is vastgesteld op 336 kg.
2.5.
Op 3 februari 2018 hebben [eiser] en de maatschap [gedaagde 1] een overeenkomst, getiteld ‘Machtiging tot verkoop fosfaatrechten’ gesloten. In deze overeenkomst, waarin de maatschap [gedaagde 1] als Verkoper en [eiser] als Gemachtigde worden aangeduid, is onder andere bepaald:
“2.Koop en verkoop van de Rechten
2.1.
Verkoper verklaart op basis van de nieuw te formuleren wetgeving te zullen beschikken over 336 kilo netto rechten. Alsbijlagewordt een afschrift van het geregistreerd aantal melkvee, zijnde melk- en kalfkoeien, jongvee jonger dan 1 jaar en jongvee ouder van 1 jaar op de peildatum 2 juli 2015.
2.2.
Verkoper wenst 303 kilo netto rechten over te dragen en bij voorbaat te leveren en machtigt Gemachtigde, met het recht van substitutie, om namens Verkoper een koopovereenkomst met een nog onbekende koper aan te gaan.

3.Koopprijs

3.1.
De verkoopprijs van de onder artikel 2 bedoelde rechten bedraagt minimaal € 180,- exclusief BTW per kg netto recht met een totaal bedrag van € 54.540,- exclusief 21% BTW.
(…)

4.Informatieplicht en garanties

(…)

4.2.
Verkoper garandeert dat:
a.
a) de Rechten overdraagbaar zijn. (…)
c) Verkoper gerechtigd is om te beschikken over de Rechten. (…)
4.3.
Verkoper is bekend met het feit dat de Rechten enkel ontstaan indien de voorgenomen wet- of regelwijziging zoals geformuleerd in de brief van staatssecretaris Van Dam van 3 maart 2016 wordt doorgevoerd op de wijze zoals bedoeld door van Dam. Indien – om wat voor reden dan ook – de wet- en/of regelgeving wordt aangepast in die zin dat Verkoper de Rechten niet kan overdragen komt dit voor rekening van Verkoper en heeft Verkoper geen recht op eventuele schadevergoeding.
4.4.
Verder realiseert Verkoper zich dat de wet- en/of regelgeving met betrekking tot fosfaatrechten – zoals geformuleerd in de brief van staatssecretaris Van Dam van 3 maart 2016 – nog niet is uitgewerkt en dat Verkoper en Gemachtigde daarom nog geen (volledig) overzicht hebben van de wet- en/of regelgeving met betrekking tot de Rechten. Indien de wet- en/of regelgeving afwijkt van de brief van 3 maart 2016 of – op welke wijze dan ook – niet voldoet aan de verwachtingen van Verkoper heeft Verkoper geen recht op (eventuele) schadevergoeding of ontbinding van de koopovereenkomst fosfaatrechten. Dit geldt onder meer voor eventuele toegepaste generieke kortingen op de toekenning van de Rechten. (…)”
2.6.
Op 23 maart 2018 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het voornemen kenbaar gemaakt om de ‘Beleidsregel fosfaatrechten jongvee’ in te voeren. Als gevolg van die beleidsregel zouden bepaalde categorieën fosfaatrechten, die op dat moment reeds toegekend waren, mogelijk weer worden ingetrokken. Dit gold ook voor de maatschap [gedaagde 1] . De RVO heeft de levering van fosfaatrechten die in voormelde categorieën vielen (en voor die datum verkocht waren) tijdelijk aangehouden.
2.7.
[eiser] heeft op 12 en 14 april 2018 formulieren ‘Fosfaatrechten overdragen’ bij de RVO ingediend.
2.8.
Op 14 april 2018 heeft [eiser] vooruitlopend op een koopsom die hij namens [gedaagde 2] c.s. zou gaan ontvangen van een koper van de fosfaatrechten, alvast een voorschot ter grootte van circa 50% van de op 3 februari 2018 overeengekomen (minimale) koopprijs – waarvoor [eiser] gemachtigd was om de fosfaatrechten aan een derde te zullen verkopen – aan [gedaagde 2] c.s. betaald. Het ging daarbij om een bedrag van € 32.873,64.
2.9.
De RVO heeft op 20 september 2018 een ‘Herziening beschikking fosfaatrechten’ naar [gedaagde 2] c.s. gestuurd. In deze brief staat dat het aantal fosfaatrechten voor de maatschap [gedaagde 1] op 0 kg wordt vastgesteld.
2.10.
Op 26 oktober 2018 heeft de RVO aan [gedaagde 2] c.s. bericht dat de overdracht van fosfaatrechten (r.o. 2.7.) wordt afgewezen, omdat er ‘voor deze overdracht onvoldoende rechten beschikbaar zijn’.
2.11.
[gedaagde 2] c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van 20 september en 26 oktober 2018. Op respectievelijk 23 en 30 juli 2019 zijn deze bezwaren gegrond verklaard. Het aantal fosfaatrechten voor de maatschap [gedaagde 1] is toen weer op 336 kg vastgesteld.
2.12.
[eiser] en [gedaagde 2] c.s. hebben op 3 december 2019 een overeenkomst getiteld ‘Opdracht tot veilen fosfaatrechten’ gesloten. In deze overeenkomst hebben [gedaagde 2] c.s. aan [eiser] opdracht gegeven om namens hen 150 kg fosfaatrechten (na 20% afroming) te (laten) veilen. Deze fosfaatrechten zijn op 3 februari 2020 verkocht tegen een prijs van
€ 141,50 per kg excl. btw. De totale opbrengst bedroeg € 25.682,25 incl. btw.
2.13.
[gedaagde 2] c.s. hebben de overige fosfaatrechten waarover zij beschikten buiten [eiser] om verkocht tegen een prijs van € 143,- per kg excl. btw.
2.14.
Bij brief van 13 juli 2020 heeft (de advocaat van) [eiser] [gedaagde 2] c.s. gesommeerd om een bedrag van € 7.191,39 (te weten het betaalde voorschot van € 32.873,64 min de opbrengst van de geveilde fosfaatrechten ad € 25.682,25 incl. btw) vermeerderd met wettelijke rente en incassokosten uiterlijk op 31 juli 2020 aan [eiser] (terug) te betalen. [gedaagde 2] c.s. hebben aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
2.15.
Omdat er naar aanleiding van voormelde brief geen betaling of inhoudelijke reactie van [gedaagde 2] c.s. volgde, heeft [eiser] de overeenkomst bij brief van 9 oktober 2020 gedeeltelijk ontbonden, namelijk voor wat betreft de fosfaatrechten die [gedaagde 2] c.s. buiten [eiser] om via derden hebben verkocht.
2.16.
Op 26 januari 2021 hebben [gedaagde 2] c.s. de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) aansprakelijk gesteld voor de volgens hen als gevolg van het besluit van 20 september 2018 geleden schade. Op 23 februari 2021 heeft de RVO dit verzoek afgewezen. Aan [gedaagde 2] c.s. is wel een vergoeding van € 543,- voor de door hen ingeschakelde rechtsbijstand toegekend.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert – na wijziging/vermeerdering van eis – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair, subsidiair, meer en uiterst subsidiair: [gedaagde 2] c.s. hoofdelijk zal veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 7.691,39 (bestaande uit € 7.191,39 hoofdsom plus € 500,- buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover;
uiterst subsidiair: de tussen [eiser] en [gedaagde 2] c.s. gesloten overeenkomst ‘machtiging tot verkoop fosfaatrechten’ van 3 februari 2018 algeheel zal ontbinden althans voor recht zal verklaren dat die overeenkomst reeds algeheel is ontbonden;
primair, subsidiair, meer en uiterst subsidiair: [gedaagde 2] c.s. hoofdelijk zal veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering primair het volgende ten grondslag. Partijen hebben op 3 februari 2018 een overeenkomst gesloten op grond waarvan [gedaagde 2] c.s. [eiser] hebben gemachtigd om - al - hun fosfaatrechten te verkopen. In de overeenkomst hebben [gedaagde 2] c.s. gegarandeerd dat zij beschikken over de fosfaatrechten en verklaard dat wijzigingen voor rekening van [gedaagde 2] c.s. zouden komen, aldus [eiser] . [eiser] verwijst hierbij naar artikel 4 van de overeenkomst. [gedaagde 2] c.s. bleken echter (gedurende enige tijd) niet over bedoelde fosfaatrechten te beschikken. Hierdoor kon de overeenkomst die [eiser] reeds gesloten had met de koper van de fosfaatrechten geen doorgang vinden. Bovendien hebben [gedaagde 2] c.s., nadat zij in bezwaar waren gekomen tegen de herziene vaststelling van hun fosfaatrechten, en zij die fosfaatrechter weer opnieuw toegekend hebben gekregen, slechts een deel daarvan via [eiser] , en de rest via derden verkocht. [eiser] stelt dat [gedaagde 2] c.s. door voormelde handelswijze zijn tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Daarom heeft hij de overeenkomst op 9 oktober 2020 voor zoveel nodig gedeeltelijk ontbonden, althans voor het deel van de fosfaatrechten dat niet via hem is verkocht. Volgens [eiser] impliceert de gedeeltelijke ontbinding dat de reeds verrichte prestaties (gedeeltelijk) ongedaan moeten worden gemaakt. [eiser] stelt dat [gedaagde 2] c.s. hierdoor – na verrekening met de opbrengst van de geveilde fosfaatrechten – nog een bedrag van € 7.191,39 aan hem moeten betalen.
3.3.
Subsidiair stelt [eiser] dat hij, op grond van de met [gedaagde 2] c.s. gesloten overeenkomst, niet verplicht was om het door hem aan [gedaagde 2] c.s. betaalde voorschot te voldoen. [eiser] doet daarom een beroep op onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.4.
Meer subsidiair legt [eiser] aan zijn vordering ten grondslag dat er aan de zijde van [gedaagde 2] c.s. sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking.
3.5.
Tot slot beroept [eiser] zich, uiterst subsidiair, op algehele ontbinding van de overeenkomst van 3 februari 2018. Zulks als bedoeld in artikel 6:265 juncto 6:267 lid 2 BW.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde 2] c.s. voeren gemotiveerd verweer tegen de vordering, met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen en [eiser] zal veroordelen in de proceskosten. [gedaagde 2] c.s. voeren hiertoe samengevat het volgende aan.
4.2.
Er is sprake van overmacht. Volgens [gedaagde 2] c.s. kan het niet kunnen beschikken over de fosfaatrechten namelijk niet op één van de in artikel 6:75 BW genoemde gronden aan hen worden toegerekend. Daarbij wijzen [gedaagde 2] c.s. er ook op dat volgens hen niet met zoveel woorden in de overeenkomst van 3 februari 2018 opgenomen is dat zij hebben gegarandeerd over de fosfaatrechten te beschikken. [eiser] mocht bovendien ook niet aannemen dat [gedaagde 2] c.s. dit in een dergelijke situatie – waarbij het door onrechtmatig overheidshandelen onmogelijk is gemaakt om de fosfaatrechten te leveren – dit hebben willen garanderen, aldus [gedaagde 2] c.s.
4.3.
Verder doen [gedaagde 2] c.s. een beroep op verrekening. [gedaagde 2] c.s. stellen zich hierbij op het standpunt dat [eiser] zijn verplichtingen niet behoorlijk is nagekomen. Zo is hij niet voortvarend geweest met het leveren van de fosfaatrechten aan de door hem gecontracteerde koper. [gedaagde 2] c.s. zijn van mening dat dit namelijk al plaats had kunnen vinden vóórdat de RVO deze overdracht tegenhield. Bovendien heeft [eiser] later – toen de fosfaatrechten weer aan [gedaagde 2] c.s. waren toegekend – de fosfaatrechten voor een koopprijs verkocht die volgens [gedaagde 2] c.s. niet hoog genoeg was. [gedaagde 2] c.s. hebben schade geleden door het handelen van [eiser] en deze schade overstijgt de hoogte van het door [gedaagde 2] c.s. aan [eiser] te betalen bedrag, aldus [gedaagde 2] c.s.
4.4.
Tot slot voeren [gedaagde 2] c.s. aan dat zij zich, ondanks de schade die zij hebben geleden door het handelen van [eiser] , altijd redelijk hebben opgesteld tegenover [eiser] . Zo hebben zij bijvoorbeeld herhaaldelijk aangegeven dat zij bereid zijn om het bedrag waar [eiser] aanspraak op maakt te vergoeden op het moment dat de Staat aan [gedaagde 2] c.s. een schadevergoeding toekent, aldus [gedaagde 2] c.s. Volgens [gedaagde 2] c.s. is de kans zeer groot dat de Staat hier uiteindelijk toe over zal gaan. [gedaagde 2] c.s. stellen zich op het standpunt dat [eiser] daarom nu geen redelijk belang heeft bij het door hem gevorderde.

5.De beoordeling

Onverschuldigde betaling

5.1.
Vanwege proceseconomische redenen en gelet op het feit dat [eiser] tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat hij toewijzing van zijn vordering op de subsidiaire grondslag het meest aannemelijk acht, zal de kantonrechter eerst deze grondslag, te weten de onverschuldigde betaling, beoordelen.
5.2.
De kantonrechter overweegt als volgt. Artikel 6:203 lid 1 BW bepaalt dat ‘degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen’. In lid 2 is vervolgens opgenomen dat wanneer de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, de vordering strekt tot teruggave van een gelijk bedrag.
5.3.
De kantonrechter stelt voorop dat vaststaat dat partijen op 3 februari 2018 een overeenkomst hebben gesloten. In deze overeenkomst hebben [gedaagde 2] c.s. [eiser] gemachtigd om de fosfaatrechten waarover [gedaagde 2] c.s. (dachten te) beschikken aan een derde te verkopen. Het is niet in geschil dat [eiser] op 14 april 2018 bij wijze van voorschot een bedrag van € 32.873,64 aan [gedaagde 2] c.s. heeft betaald. [eiser] stelt dat hij op grond van de overeenkomst niet verplicht was om een voorschot te betalen – [eiser] was namelijk alleen verplicht de koopsom namens [gedaagde 2] c.s. te ontvangen en die na ontvangst aan hen over te dragen – maar dat hij dit gedaan heeft omdat [gedaagde 2] c.s. daar om vroegen. [gedaagde 2] c.s. hebben dat niet betwist. Sterker nog, zij hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat [eiser] inderdaad uit vrije wil een voorschot aan hen heeft overgemaakt. Naar het oordeel van de kantonrechter staat hierdoor vast dat [eiser] het voorschot zonder rechtsgrond en daarom onverschuldigd aan [gedaagde 2] c.s. heeft betaald.
5.4.
Voor zover [gedaagde 2] c.s. zich in dit verband beroepen op overmacht – vanwege het gegeven dat zij (gedurende bepaalde tijd) niet konden beschikken over de fosfaatrechten als bedoeld in de overeenkomst van 3 februari 2018 – gaat dat beroep niet op. Het beroep van [gedaagde 2] c.s. op overmacht is namelijk gericht op de reden achter het niet (volledig) nakomen van de overeenkomst van 3 februari 2018 en de vraag of dit al dan niet aan [gedaagde 2] c.s. kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de kantonrechter speelt deze vraag naar toerekenbaarheid bij de onverschuldigde betaling geen rol. Bij de onverschuldigde betaling ziet de toerekenbaarheid namelijk uitsluitend op de
verbintenis tot teruggavevan het goed als bedoeld in artikel 6:203 BW (zie ook de artikelen 6:204 en 6:205 BW). Nu [gedaagde 2] c.s. met betrekking tot de teruggaveverplichting verder niets hebben aangevoerd, zal de kantonrechter het door [gedaagde 2] c.s. gedane beroep op overmacht in zoverre dan ook verwerpen.
Verrekening met de opbrengst van de geveilde fosfaatrechten
5.5.
Omdat [eiser] het voorschot onverschuldigd heeft betaald, zijn [gedaagde 2] c.s. op grond van artikel 6:203 lid 1 juncto lid 2 BW in beginsel een gehouden tot teruggave van een gelijk bedrag (ad € 32.873,64). [eiser] heeft echter op 3 februari 2020 150 kg fosfaatrechten voor [gedaagde 2] c.s. geveild. De opbrengst hiervan bedroeg € 25.682,25 incl. btw. Dit bedrag is door de koper aan [eiser] betaald en door [eiser] behouden. [eiser] heeft dit bedrag in mindering gebracht op het bedrag dat hij als voorschot aan [gedaagde 2] c.s. heeft voldaan. Dit heeft hij op 13 juli 2020 aan [gedaagde 2] c.s. medegedeeld (zie r.o. 2.14).
5.6.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde 2] c.s. tegen deze verrekening door [eiser] geen afzonderlijk verweer hebben gevoerd. Nu bovendien aan de vereisten als bedoeld in artikel 6:127 e.v. BW is voldaan, kunnen het onverschuldigd betaalde voorschot en de opbrengst van de veiling naar het oordeel van de kantonrechter met elkaar verrekend worden.
Het beroep op verrekening door [gedaagde 2] c.s.
5.7.
[gedaagde 2] c.s. hebben ook een beroep op verrekening gedaan. Zij stellen zich op het standpunt dat zij schade hebben geleden door het handelen van [eiser] . Volgens [gedaagde 2] c.s. overstijgt deze schade het door hun aan [eiser] te betalen bedrag.
5.8.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Nog daargelaten de vraag of aan de vereisten van artikel 6:127 e.v. BW wordt voldaan, geldt dat de tegenvordering waar [gedaagde 2] c.s. zich ter verrekening op beroepen niet eenvoudig is vast te stellen. [eiser] heeft het bestaan van een dergelijke vordering namelijk gemotiveerd betwist en naar het oordeel van de kantonrechter hebben [gedaagde 2] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waar het bestaan van een tegenvordering zonder meer uit afgeleid zou moeten worden. Aangezien de vordering van [eiser] wel vaststaat, zal het beroep door [gedaagde 2] c.s. gedane beroep op verrekening daarom met toepassing van artikel 6:136 BW worden gepasseerd.
Redelijk belang
5.9.
[gedaagde 2] c.s. hebben tot slot aangevoerd dat [eiser] geen redelijk belang heeft bij het door hem gevorderde.
5.10.
De kantonrechter oordeelt hierover als volgt. Hiervoor is vastgesteld dat [eiser] op grond van de wet bevoegd is het door hem onverschuldigd betaalde bedrag van [gedaagde 2] c.s. terug te vorderen. Hierin ligt naar het oordeel van de kantonrechter al voldoende belang bij het instellen van een vordering besloten. Dat [gedaagde 2] c.s. de Staat aansprakelijk hebben gesteld, schadevergoeding hebben gevorderd en dat zij bij een positieve beslissing hierop bereid zijn om het bedrag waar [eiser] aanspraak op maakt te betalen, doet hier naar het oordeel van de kantonrechter niets aan af. Naast het feit dat het nog onzeker is of er daadwerkelijk een schadevergoeding aan [gedaagde 2] c.s. zal worden toegekend, kan naar het oordeel van de kantonrechter namelijk niet van [eiser] worden verlangd dat hij de uitkomst van een dergelijke procedure afwacht. Ook dit verweer van [gedaagde 2] c.s. kan daarom niet slagen.
Conclusie over de hoofdsom
5.11.
De conclusie van al het hiervoor overwogene is dat [gedaagde 2] c.s. een bedrag van
€ 7.191,39 (€ 32.873,64 vanwege het onverschuldigd ontvangen voorschot min € 25.682,25 incl. btw door de opbrengst van de geveilde fosfaatrechten) in hoofdsom aan [eiser] moeten betalen. De kantonrechter zal [gedaagde 2] c.s. hiertoe hoofdelijk veroordelen.
5.12.
Nu de vordering al op basis van de subsidiaire grondslag toegewezen wordt, komt de kantonrechter aan de bespreking van de andere grondslagen niet meer toe.
Wettelijke rente
5.13.
[eiser] heeft over de hoofdsom wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW gevorderd. [gedaagde 2] c.s. hebben hier geen afzonderlijk verweer tegen gevoerd. De kantonrechter zal de wettelijke rente toekennen vanaf 1 augustus 2020, omdat [gedaagde 2] c.s. vanaf in ieder geval die datum in verzuim verkeren (zie r.o. 2.14) en [eiser] niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de wettelijke rente vanaf een eerdere datum verschuldigd zou zijn.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.14.
[eiser] heeft verder aanspraak gemaakt op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 500,-. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] deze vordering op geen enkele manier heeft onderbouwd. Zo is bijvoorbeeld niet aangegeven dat en zo ja welke buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Deze vordering komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
Proceskosten
5.15.
De kantonrechter zal [gedaagde 2] c.s. veroordelen tot betaling van de proceskosten in conventie, omdat zij grotendeels in het ongelijk zijn gesteld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- explootkosten € 87,89
- griffierecht 236,00
- salaris gemachtigde 622,00 (2 punten x liquidatietarief € 311,00)
- nakosten
124,00
totaal € 1.069,89

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde 2] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 7.191,39 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover vanaf 1 augustus 2020 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 2] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.069,89 inclusief nakosten,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.