ECLI:NL:RBOVE:2021:3191

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
8695552 CV EXPL 20-3329 en 8886774 CV EXPL 20-5058
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een geldlening aan ouders van een medeschuldenaar in het kader van een vennootschap onder firma

In deze zaak vorderen [A en B], ouders van [C], betaling van een geldlening van € 25.000,- van [C] en [D], die samen een vennootschap onder firma hebben opgericht. De geldlening is verstrekt voor de verbouwing van een bedrijfspand en de aankoop van inventaris. De rechtbank heeft vastgesteld dat de lening opeisbaar is, omdat de vennootschap is opgehouden te bestaan. De rechtbank oordeelt dat [C] geen verweer heeft gevoerd, terwijl [D] wel verweer heeft aangevoerd. De rechtbank komt tot de conclusie dat [A en B] recht hebben op terugbetaling van een bedrag van € 12.975,09 van [D]. In de vrijwaring vordert [D] dat [C] hem vergoedt voor de bedragen die hij aan schuldeisers van de vennootschap heeft betaald. De rechtbank oordeelt dat [C] ook aansprakelijk is voor deze schulden, en veroordeelt hem tot betaling aan [D]. De proceskosten worden aan de zijde van [A en B] en [D] begroot op respectievelijk € 1.600,03 en € 1.600,09.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummers : 8695552 CV EXPL 20-3329 (hoofdzaak) en
8886774 CV EXPL 20-5058 (vrijwaring)
Vonnis van 10 augustus 2021
in de hoofdzaak met zaaknummer 8695552 CV EXPL 20-3329 van

1.[A] ,

2.
[B],
beiden wonende in [woonplaats] ,
eisende partijen in de hoofdzaak,
gemachtigde: mr. D.C. Poiesz,
tegen

1.[C] ,

wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
gemachtigde: mr. J. Koster,
2.
[D],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
gemachtigde: mr. J.W. Both,
en in de vrijwaringzaak met zaaknummer 8886774 CV EXPL 20-5058 van
[D],
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J.W. Both,
tegen
[C],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J. Koster.
Partijen worden hierna ‘ [A en B] ’, ‘ [D] ’ en ‘ [C] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 februari 2021;
  • een brief van mr. Poiesz van 26 april 2021 met bijlagen 1 en 2;
  • pleitaantekeningen van mr. Both;
  • de mondelinge behandeling van 6 mei 2021, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Het verloop van de procedure in de vrijwaringszaak blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 februari 2021;
  • de conclusie van antwoord in reconventie in vrijwaring, tevens akte overlegging producties;
  • een e-mail van mr. Koster van 23 april 2021 met productie 25;
  • twee e-mails van mr. Both van 30 april 2021 met bijlagen;
  • pleitaantekeningen van mr. Both,
  • pleitaantekeningen van mr. Koster,
  • de mondelinge behandeling van 6 mei 2021, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.3.
Ten slotte is zowel in de hoofd- als in de vrijwaringszaak een datum bepaald voor het vonnis.

2.De feiten

2.1.
[A en B] zijn de ouders van [C] .
2.2.
Op 16 juli 2015 hebben [C] en [D] een vennootschap onder firma opgericht met de naam V.o.f. Onze Zaak (hierna: de vennootschap). Met deze vennootschap exploiteerden zij Café Bruut aan de Voorstraat 3-5 in Zwolle.
2.3.
Op 26 augustus 2015 hebben [A en B] , [D] en [C] een overeenkomst van geldlening ondertekend, op grond waarvan [A en B] aan [D] en [C] een bedrag van € 20.000 hebben uitgeleend ten behoeve van de verbouwing van het bedrijfspand aan de Voorstraat 3-5 te Zwolle en voor de aankoop van inventaris. De geldlening is aangegaan voor de duur van vijf jaar en de hoofdsom of het restant daarvan is (onder meer) terstond opeisbaar in geval van staking of beëindiging van de bedrijfsuitoefening of het kennelijke voornemen daartoe (artikel 5 lid 1 sub d van de geldleningsovereenkomst).
2.4.
Op 15 november 2015 zijn partijen in aanvulling op de geldleningsovereenkomst van 26 augustus 2015 overeengekomen dat [D] en [C] een (extra) bedrag van € 5.000 lenen van [A en B] ten behoeve van het vervangen van de vetput.
2.5.
In verband met onenigheid tussen [C] en [D] hebben zij besloten de onderneming te verkopen. Op 15 mei 2018 is de onderneming verkocht aan de heer [X] . Op 1 augustus 2018 is [D] uitgetreden als vennoot en de vennootschap onder firma is op 6 december 2018 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.6.
[X] heeft de onderneming ingebracht in de op 22 mei 2018 opgerichte besloten vennootschap BKBD B.V., waarvan hij en de heer [Y] aandeelhouder zijn. De vriendin van [D] , [E] , is werkzaam bij De Jong.
2.7.
Tot op heden heeft geen verdeling plaatsgevonden van de gemeenschap van de vennootschap tussen [D] en [C] .

3.Het geschil

In de hoofdzaak

3.1.
[A en B] vorderen dat de kantonrechter [D] en [C] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, gerekend vanaf 31 juli 2020 tot de dag van volledige betaling, te vermeerderen met de proceskosten.
3.2.
[A en B] voeren daartoe aan dat zij op grond van de geldleningsovereenkomst van 26 augustus 2015, de aanvullende geldlening van 15 november 2015 en overige geldleningen geld hebben uitgeleend. Hierop zijn terugbetalingen ontvangen, maar in totaal staat nog een bedrag van € 43.205,63 open. Vanwege de bevoegdheid van de kantonrechter, wordt de vordering gematigd tot € 25.000,-. De geldleningen zijn opeisbaar, omdat de onderneming waar het geld voor was bedoeld, is beëindigd. Subsidiair voeren [A en B] aan dat zij het geld onverschuldigd hebben betaald.
3.3.
[C] heeft het verstek tijdens de mondelinge behandeling gezuiverd. Hij voert geen verweer. [D] voert wel verweer.
3.4.
Op de standpunten en verweren van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.
In de vrijwaringzaak
3.5.
[D] vordert – kort samengevat – voor het geval hij jegens [A en B] in de hoofdzaak wordt veroordeeld tot betaling, om [C] te veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, proceskosten en nakosten.
3.6.
[C] voert verweer en vordert in reconventie – kort samengevat – primair een verklaring voor recht dat [D] onrechtmatig heeft gehandeld en een schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Subsidiair vordert [C] te verklaren voor recht dat [D] niet handelingsbevoegd was om namens de vennootschap afstand te doen van betaling van de koopprijs. Daarnaast vordert [C] vergoeding van de proceskosten.
3.7.
[D] voert verweer in reconventie.
3.8.
Op de stellingen en verweren van beide partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

4.De beoordeling

In de hoofdzaak

De vorderingen van [A en B] jegens [C]
4.1.
Met betrekking tot de vordering jegens [C] geldt het volgende. Omdat [C] geen (inhoudelijk) verweer voert, zal de rechtbank de vorderingen van [A en B] in de hoofdzaak jegens hem toewijzen. Daarbij merkt de rechtbank op dat [D] wel verweren heeft aangevoerd. Omdat geen sprake is van een rechtsbetrekking die ertoe noopt dat ten aanzien van alle gedaagden in dezelfde zin moet worden beslist, zal de vordering van [A en B] jegens [D] hierna inhoudelijk worden besproken.
De vorderingen van [A en B] jegens [D]
4.2.
Tussen [A en B] en [D] is niet in geschil dat [A en B] geld hebben uitgeleend ten behoeve van het bedrijf dat [D] en [C] hadden opgestart, en dat deze lening opeisbaar is nu het bedrijf is opgehouden te bestaan. In geschil is wel hoeveel geld er is uitgeleend en hoeveel er is terugbetaald, en derhalve hoeveel geld er openstaat en terugbetaald moet worden.
a. wat is uitgeleend en afbetaald?
4.3.
[A en B] stellen zich op het standpunt dat zij in totaal € 42.435,30 hebben uitgeleend aan de vennootschap, bestaande uit de geldlening van 26 augustus 2015 ter hoogte van € 20.000,-, de aanvullende geldlening van 15 november 2015 ter hoogte van € 5.000,-, en diverse contante betalingen en overboekingen aan zowel de vennootschap, [C] als schuldeisers van de vennootschap. Zo is op 30 augustus 2016 een bedrag van € 2.305,05 overgemaakt aan Administratiekantoor De Kei en op 6 oktober 2016 een bedrag van € 2.000,- aan de vennootschap in verband met wijnaankopen. [A en B] stellen zich op het standpunt dat in totaal een bedrag van € 7.100,- hiervan is afbetaald, zodat, na verrekening van de verschuldigde rente, op dit moment een bedrag van € 43.205,63 open staat.
4.4.
[D] erkent de geldleningen van 26 augustus en 15 november 2015, maar betwist dat daarna nog geld door [A en B] is uitgeleend. Hij voert daartoe aan dat hij enkel beschikking heeft over de bankafschriften die zijn overgelegd door [A en B] en [C] , omdat [C] de administratie van de vennootschap zou bijhouden maar dat ten onrechte niet heeft gedaan. Uit de bankafschriften leidt [D] af dat [A en B] geld aan [C] in privé overboekten. [D] betwist dat die overboekingen geldleningen aan de vennootschap betreffen. Daarnaast betwist [D] dat de overschrijvingen aan derden in opdracht van en ten dienste van de vennootschap waren. Verder blijkt uit de bankafschriften volgens [D] dat in ieder geval een bedrag van € 14.024,91 aan [A en B] is afgelost.
4.5.
De kantonrechter overweegt dat van de geldlening van 26 augustus 2015 en van 15 november 2015 documenten aanwezig zijn, waaruit volgt dat sprake is van een geldlening. Van de overboekingen zijn wel bankafschriften overgelegd door [A en B] , maar deze zien veelal op overboekingen van hun bankrekening naar de privé rekening van [C] of aan derden, zoals administratiekantoor De Kei. Dat ten aanzien van deze bedragen sprake is van een geldlening aan de vennootschap, hebben [A en B] onvoldoende onderbouwd. Ter zitting hebben [A en B] immers erkend dat zij ook geld aan [C] in privé overboekten dat niet zag op de vennootschap, en dat zij een onderneming dreven of hebben gedreven waar administratieve werkzaamheden voor verricht zijn. Dat is enkel anders voor de storting van 6 oktober 2016 met als bijschrift: ‘bijdrage i.v.m. wijnaankoop’. Dit betreft namelijk een storting op de bankrekening van de vennootschap met een duidelijk opschrift. Het verweer van [D] dat deze overboeking ziet op eigen consumptie van [A en B] is niet aannemelijk gelet op de hoogte van het bedrag en de omstandigheid dat (zoals [D] ook erkent) [A en B] (in ieder geval aanvankelijk) geld beschikbaar stelden aan de vennootschap. De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat [A en B] voldoende hebben onderbouwd dat zij een bedrag van € 27.000,- (zijnde: € 20.000,- + € 5.000,- + €2.000,-) hebben uitgeleend aan de vennootschap. [D] heeft onder verwijzing naar dezelfde bankafschriften voldoende onderbouwd dat een bedrag van € 14.024,91 is afgelost. Dat maakt dat ten aanzien van een bedrag van € 12.975,09 is komen vast te staan dat het nog door de vennootschap aan [A en B] moet worden terugbetaald.
b. overige stellingen van [A en B]
4.6.
Voor zover [A en B] ten aanzien van het verschil tussen het hiervoor vastgestelde bedrag van € 14.024,91 en de vordering van € 25.000,- een beroep doen op onverschuldigde betaling, slaagt dat beroep niet omdat, gelet op het voorgaande, niet is komen vast te staan dat de stortingen ten behoeve van de vennootschap waren.
4.7.
De vordering van [A en B] ziet daarnaast op een bedrag aan rente. Zij zijn in hun berekening evenwel uitgegaan van andere bedragen dan de kantonrechter hiervoor heeft vastgesteld. De renteberekening is verder niet inzichtelijk gemaakt. De kantonrechter zal derhalve enkel de rente toewijzen over het hiervoor genoemde bedrag van € 12.975,09 en te berekenen vanaf de dag van dagvaarding.
c. overige verweren van [D]
4.8.
[D] voert aan dat [A en B] misbruik maken van recht en/of handelen in strijd met de normen van het maatschappelijk verkeer, omdat zij de geldlening(en) opeisen terwijl zij weten dat het staken van de onderneming in de vennootschap het gevolg is van het handelen van hun zoon, [C] . In dat kader verweert [D] zich ook tegen de gevorderde hoofdelijke veroordeling tot betaling. [D] voert daartoe aan dat hij vreest dat [A en B] alleen bij hem verhaal zullen halen en niet (ook) bij hun zoon [C] .
4.9.
De kantonrechter overweegt dat [D] op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel als vennoot hoofdelijk aansprakelijk is voor schulden van de vennootschap. Schuldeisers kunnen zich dan ook in beginsel op alle vennoten verhalen. Dit kan anders zijn, indien een dergelijke vordering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:8 jo. 6:2 BW. Dat daar in de onderhavige omstandigheden sprake van is, heeft [D] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat hij vreest dat [A en B] zich niet tot hun zoon zullen richten, is onvoldoende gelet op het juridisch uitgangspunt dat sprake is van hoofdelijkheid; een schuldeiser mag zich dan ook voor het volledige bedrag tot één van de vennoten richten. Daarnaast heeft [D] onvoldoende onderbouwd dat [A en B] bij dagvaarding wetenschap hadden van het door hem gestelde handelen van [C] , indien dat al zou leiden tot een beroep op misbruik van recht of strijd met de redelijkheid en billijkheid.
De proceskosten
4.10.
Omdat [C] en [D] in de hoofdzaak in het ongelijk zijn gesteld, worden zij hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten worden aan de zijde van [A en B] als volgt begroot:
Griffierechten: € 499,-
Betekeningskosten: € 105,03
Advocaatkosten: € 996,- (zijnde: 2 punten (dagvaarding en mondelinge behandeling) maal € 498,- per punt)
Totaal: € 1.600,03
In de vrijwaring
4.11.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie met elkaar samenhangen, worden deze hierna gezamenlijk beoordeeld.
4.12.
[D] vordert in vrijwaring, onder de voorwaarde dat hij in de hoofdzaak veroordeeld wordt, om [C] te veroordelen tot hetgeen waartoe [D] in de hoofdzaak wordt veroordeeld. [D] voert daartoe aan dat hij bij verdeling en vereffening van de vennootschap een vordering heeft op [C] , omdat (a) [C] geld aan de vennootschap heeft onttrokken (dat nog terug moet naar de vennootschap en waar [D] na verdeling voor de helft recht op heeft) en (b) [D] schuldeisers van de vennootschap in privé heeft voldaan (en waar [C] voor de helft voor verantwoordelijk is). De onttrekkingen bestaan eruit dat [C] de kasopbrengsten niet inboekte bij de vennootschap en gelden overmaakte van de vennootschap naar zijn privé rekening, aldus [D] . In deze procedure vordert [D] een voorschot op het te verdelen vermogen.
4.13.
[C] betwist dat hij gelden ten onrechte aan de vennootschap heeft onttrokken en dat er, na vereffening, nog geld te verdelen valt. Hij voert daartoe aan dat hij in het kader van de reguliere bedrijfsvoering gelden van de onderneming op zijn privé rekening heeft overgemaakt om leveranciers en schuldeisers te kunnen betalen. Er is daarom geen sprake van een vordering van de vennootschap op hem in persoon. Daarnaast heeft [D] de onderneming verkocht aan [X] zonder dat hij daartoe bevoegd was en heeft [D] ten onrechte kwijting verleend aan [X] voor het betalen van de koopsom. [D] heeft daarom onrechtmatig jegens hem gehandeld. Voor zover door [D] een voorschot wordt gevorderd op de verdeling, kan dat niet worden toegewezen omdat daarmee de uiteindelijke vaststelling van de schuldenlast van de onderneming wordt doorkruist. [C] betwist daarnaast dat [D] schulden van de vennootschap heeft voldaan.
4.14.
De kantonrechter stelt vast dat aan de voorwaarde voor het instellen van de vrijwaring is voldaan, omdat [D] in de hoofdzaak wordt veroordeeld tot betaling. Verder staat vast dat (nog) geen sprake is van de verdeling en vereffening van de vennootschap. Partijen zijn daar zelf niet toe overgegaan en verdeling wordt in deze procedure ook niet gevorderd. Tussen partijen is niet in geschil dat de vennootschap is opgehouden te bestaan omdat niet meer aan de verplichtingen werd voldaan. Met name een forse huurschuld die was ontstaan, wordt in dat kader door beide partijen genoemd. Dat er na vereffening dan ook iets te verdelen valt, is de vraag. Ook indien, zoals [C] aanvoert, de vennootschap geen vorderingen heeft op [C] en een vordering op [X] niet te verhalen is, zodat er niets te verdelen valt, heeft [D] naar het oordeel van de kantonrechter evenwel een vorderingsrecht op [C] . [D] heeft namelijk voldoende onderbouwd, en met bewijsstukken gestaafd, dat hij een bedrag van € 72.260,- aan schuldeisers van de vennootschap heeft voldaan. De enkele betwisting van [C] is onvoldoende om de stellingen van [D] in dat kader te weerleggen. [C] is als vennoot mede aansprakelijk voor deze schulden. Omdat de helft van dit bedrag de vordering in de hoofdzaak verregaand overschrijdt, zal de kantonrechter de vordering van [D] in conventie als voorschot op de nog te verrichten verdeling en vereffening toewijzen. [C] wordt daarom in conventie in de vrijwaring veroordeeld om datgene te voldoen waartoe [D] in de hoofdzaak is veroordeeld.
4.15.
Ten aanzien van de verkoop van de onderneming aan [X] heeft [C] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd dat [D] afstand heeft gedaan van de koopprijs. Daartoe is van belang dat de rechtbank bij (tussen)vonnis van 7 april 2021 in een procedure tussen [D] en [X] onder meer heeft overwogen dat ‘ [D] voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de finale kwijting, die in de vaststellingsovereenkomsten is opgenomen, overeenstemde met zijn wil (en die van [X] )’ en ‘ [X] komt daarom geen beroep toe op de in de vaststellingsovereenkomsten gemelde finale kwijting’ (zaaknummer C/08/251348 / HA ZA 20-281 - rov. 3.14 en 3.19). Hierdoor ontbreekt de feitelijke grondslag voor de door [C] in reconventie gevorderde verklaringen voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure, zodat deze vorderingen worden afgewezen.
Proceskosten
4.16.
Omdat [C] zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk wordt gesteld, wordt hij veroordeeld in de proceskosten en in de nakosten. De nakosten worden begroot zoals hierna in het dictum is verwoord. De proceskosten worden aan de zijde van [D] als volgt begroot:
In conventie
- griffierecht € 499,-
- betekeningskosten € 105,09
- kosten advocaat € 996,- (zijnde: 2 punten (dagvaarding en mondelinge behandeling) maal € 498,- per punt)
Totaal: € 1.600,09
In reconventie worden de proceskosten begroot op € 996,- (zijnde: 2 punten (conclusie van antwoord in reconventie en mondelinge behandeling), maal € 498,- per punt, maal 1/2)

5.De beslissing

De kantonrechter
In de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt [C] tot betaling van een bedrag van € 25.000,- aan [A en B] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119b BW vanaf 31 juli 2020 tot de dag van volledige betaling, met dien verstande dat indien [D] tot betaling overgaat, [C] hiervan zal zijn bevrijd tot het bedrag dat door [D] is betaald;
5.2.
veroordeelt [D] tot betaling van een bedrag van € 12.975,09 aan [A en B] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119b BW vanaf 31 juli 2020 tot de dag van volledige betaling, met dien verstande dat indien [C] tot betaling overgaat, [D] hiervan zal zijn bevrijd tot het bedrag dat door [C] is betaald;
5.3.
veroordeelt [C] en [D] in de proceskosten, met dien verstande dat indien de een tot betaling overgaat, de ander hiervan zal zijn bevrijd, en begroot deze aan de zijde van [A en B] op € 1.600,03;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
In vrijwaring
In conventie
5.5.
veroordeelt [C] tot betaling van het bedrag waartoe [D] in de hoofdzaak onder 5.2 is veroordeeld;
5.6.
veroordeelt [C] in de proceskosten en begroot deze aan de zijde van [D] op € 1.600,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling;
5.7.
veroordeel [C] in de nakosten en begroot deze aan de zijde van [D] op € 124,-;
In reconventie
5.8.
wijst de vorderingen af;
5.9.
veroordeelt [C] in de proceskosten en begroot deze aan de zijde van [D] op € 996,-;
In de hoofdzaak en in vrijwaring
5.10.
verklaart dit vonnis, met uitzondering van 5.4 en 5.8, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.