ECLI:NL:RBOVE:2021:3272

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
267708 / KG ZA 21-153
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag op graaf- en sloopmachine in kort geding

In deze zaak vordert de eiseres, F&R Industriemontage und Abbruch GmbH, de opheffing van een conservatoir beslag dat door de gedaagde, [X] Abbruchunternehmen GmbH, is gelegd op een graaf- en sloopmachine. De eiseres stelt dat het beslag onrechtmatig is gelegd, omdat de gedaagde niet tijdig de eis in de hoofdzaak heeft ingesteld. De gedaagde heeft op 2 december 2020 beslag gelegd, maar de eiseres betoogt dat de eis in de hoofdzaak pas op 2 februari 2021 is ingesteld, wat buiten de gestelde termijn van 60 dagen valt. De eiseres stelt dat er geen contractuele relatie bestaat tussen haar en de gedaagde, en dat het beslag derhalve geen grondslag heeft.

De gedaagde voert verweer en stelt dat de eis in de hoofdzaak tijdig is ingesteld en dat er wel degelijk een contractuele relatie bestaat. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiseres ontvankelijk is in haar vorderingen en dat er geen summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering van de gedaagde is aangetoond. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 30 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer / rolnummer : 267708 / KG ZA 21-153
vonnis in kort geding van 30 juli 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap naar Duits recht,
F&R Industriemontage und Abbruch GmbH,
gevestigd te Neunkirchen, Duitsland,
eiseres,
hierna te noemen
F&R,
advocaat: mr. drs. E. Maarsen-Neumann,
tegen
de besloten vennootschap naar Duits recht,
[X] Abbruchunternehmen GmbH,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Duitsland,
gedaagde,
hierna te noemen
[gedaagde] ,
advocaat: mr. F. Kolkman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het inleidende exploot van dagvaarding van 25 juni 2021, met producties;
  • de akte vermeerdering van eis, ter griffie ontvangen op 6 juli 2021;
  • de spreekaantekeningen van mr. Kolkman, met producties;
  • de spreektaantekeningen van mr. Maarsen-Neumann;
  • de aanvullende spreekaantekeningen van mr. Kolkman.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 8 juli 2021 in aanwezigheid van beide partijen, bijgestaan door hun advocaten. Bij die gelegenheid hebben beide partijen het eigen standpunt mondeling nader toegelicht. De griffier heeft daarvan aantekening gehouden. De zaak is na afloop van de mondelinge behandeling in overleg met partijen aangehouden, zodat zij met elkaar in overleg kunnen treden over een minnelijke oplossing van het geschil. Dat heeft geen resultaat gehad. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
F&R maakt onderdeel uit van de Ferraro Groep, waartoe in totaal 21 vennootschappen behoren.
2.2.
[gedaagde] is de Duitse dochteronderneming van de Nederlandse vennootschap [naam gedaagde] Sloopwerken B.V. Beide ondernemingen zijn onderdeel van de [naam gedaagde] Groep, die zich allen, hoofdzakelijk, bezig houden met sloopwerken en renovatie.
2.3.
De Ferraro Groep, waaronder F&R, heeft met [gedaagde] in het verleden zaken gedaan, waarbij kort gezegd, [gedaagde] opdracht is verstrekt tot het verrichten van sloop- en renovatiewerkzaamheden te Duitsland.
2.4.
De facturen voor de diverse werkzaamheden van [gedaagde] zijn gestuurd aan de vennootschap GLG Saar GmbH, een vennootschap die onderdeel uitmaakt van de Ferraro Groep.
2.5.
[gedaagde] heeft sloop- en ontmantelingswerkzaamheden verricht voor onder meer een drietal projecten te Duitsland (projecten te Eschborn, Solingen en Mainleus).
2.6.
Voor deze drie projecten is in zijn totaliteit een som van € 974.810,95 gefactureerd aan GLG Saar. Daarop is een bedrag van € 155.000,00 betaald, zodat resteert € 819.810,95.
2.7.
[gedaagde] en F&R zijn thans verwikkeld geraakt in een procedure ten overstaan van de Duitse rechter (het Landgericht Saarbrücken) waarbij [gedaagde] betaling heeft gevorderd door F&R van het hiervoor genoemde bedrag aan nog openstaande facturen.
2.8.
[gedaagde] heeft, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de onderhavige rechtbank, locatie Almelo, op 2 december 2020 conservatoir beslag gelegd op een in eigendom aan F&R toebehorende graaf- en sloopmachine.

3.Het geschil

3.1.
F&R vordert, samengevat weergegeven:
I. opheffing van het conservatoir beslag dat is gelegd, kort gezegd, op de graaf- en sloopmachine die zich thans bevindt op het terrein van [A] , alsmede andere machines of voertuigen dan wel andere roerende zaken welke eigendom zijn van F&R en die zich op of nabij het terrein van [A] bevinden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. [gedaagde] te gebieden geen gebruik meer te maken van de aan haar gegeven toestemming om op voormelde zaken beslag te leggen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding groot € 800.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten gemoeid met het beslag en met de gerechtelijke bewaring;
V. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Daartoe is, kort gezegd, het navolgende aangevoerd.
F&R meent dat het beslag onrechtmatig is gelegd en om die reden onmiddellijk opgeheven dient te worden omdat (i) de voorgeschreven vormen niet in acht zijn genomen, (ii) niet summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht en (iii) niet summierlijk is gebleken dat het beslag voor [gedaagde] nodig is.
De voorgeschreven vormen zijn niet in acht genomen omdat aan het verleende beslagverlof door de rechter een voorwaarde is gekoppeld, te weten dat de eis in de hoofdzaak binnen 60 dagen na het te leggen beslag dient te worden ingesteld. Het beslagverlof dateert van 2 december 2020. Aldus verstreek de deadline voor het instellen van de is in de hoofdzaak op 31 januari 2021. F&R betoogt dat zij buiten die termijn, te weten op 2 februari 2021, van de eis in de hoofdzaak in kennis is gesteld. [gedaagde] was met andere woorden te laat.
Gevolg daarvan is dat het beslag nietig is en moet worden opgeheven.
Maar ook als het beslag wel aan de vormvereisten voldoet, moet het op inhoudelijke gronden worden opgeheven. F&R betoogt daartoe dat tussen haar en [gedaagde] nimmer enige contractuele relatie heeft bestaan. Het heeft er alle schijn van dat [gedaagde] een contractuele relatie probeert te creëren door te stellen dat partijen met elkaar een overeenkomst zijn aangegaan voor een drietal projecten te Duitsland (meer bepaald de projecten te Eschborn, Solingen en Mainleus). Dat is evenwel onjuist.
De contractuele relatie die wel bestaat, is die tussen [gedaagde] en GLG Saar; laatstgenoemde vennootschap was opdrachtgever aan [gedaagde] van alle projecten, zo ook de projecten die onderdeel zijn van de rechtsstrijd in de hoofdzaak. Op haar beurt heeft GLG Saar voor deze hiervoor genoemde drie projecten F&R eveneens als sub-onderneming ingeschakeld. Maar dat maakt niet dat F&R opdrachtgever is of is geworden van [gedaagde] .
Kortom, tussen F&R en [gedaagde] bestaat geen rechtsverhouding. Bij gebreke van die contractuele relatie, ontbeert het gelegde beslag elke grondslag.
Hoewel uiteindelijk de Duitse rechter in de hoofdzaak zal hebben te beslissen over de vraag of tussen partijen enige rechtsverhouding bestaat en of op F&R uit dien hoofde enige betalingsverplichting rust, die zij dan niet (volledig) zou zijn nagekomen, meent F&R dat zij met haar betoog in het licht van deze procedure summierlijk de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht aannemelijk heeft gemaakt.
Het beslag is bovendien onnodig doordat F&R als gevolg van het gelegde beslag op de machine aanzienlijke schade lijdt. De omvang van het beslag staat niet in verhouding tot de beweerdelijke vordering. F&R beschikt in Duitsland over een aanzienlijk machinepark dat als vervangende zekerheid voor de gestelde vordering van [gedaagde] kan hebben te gelden.
Inmiddels zag F&R zich genoodzaakt om een soortgelijke machine te huren, teneinde haar bouwprojecten te kunnen voortzetten en verder oplopende schade te voorkomen.
Zij huurt thans voor € 100.000,00 per maand een machine.
Die schade moet nog vermeerderd worden met bedrijfseconomische vertragingsschade en schade aan de machine zelf vanwege stilstand. Alles bij elkaar schat F&R haar schade thans op een bedrag van € 1.200.000,00. Zij vordert betaling van een voorschot op die schade.
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd strekkende, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van F&R in de proceskosten en de nakosten.
Samengevat weergegeven wordt daartoe het navolgende aangevoerd.
Allereerst betoogt [gedaagde] dat F&R onvoldoende spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening. Zij kan de uitkomst van de bodemprocedure in Duitsland afwachten en vervangende zekerheid stellen.
Ingeval wordt geoordeeld dat F&R wel kan worden ontvangen in haar vorderingen moeten deze worden afgewezen nu, kort gezegd, [gedaagde] wel degelijk een vordering heeft op F&R en aan de gestelde vormvereisten is voldaan. Ten aanzien van dat laatste punt betoogt [gedaagde] dat de procedure in de hoofdzaak op 27 januari 2021 is ingesteld (derhalve tijdig gelet op de deadline van 31 januari 2021) door indiening van een zogeheten ‘Klage’ bij het Landgericht Saarbrücken waar de bodemprocedure thans loopt.
Kortom, de eis in de hoofdzaak is tijdig ingesteld en aan de vormvereisten is voldaan.
[gedaagde] heeft verder de stelling betrokken dat tussen haar en F&R wel degelijk een contractuele relatie bestond/bestaat. F&R is de opdrachtgever van [gedaagde] geweest voor de uitvoering van de werkzaamheden in Duitsland, waarvan thans ook in Duitsland betaling wordt gevorderd van enkele onbetaald gebleven facturen. De opdracht(en) is (zijn) mondeling verstrekt.
Dat de facturen aan GLG Saar werden gezonden doet aan het vorenstaande niet af; de facturen zijn op verzoek van F&R, de opdrachtgever voor de werkzaamheden, aan GLG Saar gezonden. De overeenkomst is nog steeds met F&R aangegaan. GLG Saar heeft nimmer iets betaald aan [gedaagde] , noch voor deze projecten noch voor de voorgaande projecten (die geen onderwerp zijn van de Duitse bodemprocedure). Alle tot dusver gedane betalingen zijn gedaan door F&R (en ook ontvangen door [gedaagde] ). Daar komt nog bij dat de door [gedaagde] uitgevoerde werkzaamheden wekelijks zijn afgetekend door diverse projectleiders werkzaam bij F&R.
Kortom, in de bodemprocedure in Duitsland heeft [gedaagde] een vordering op F&R, in totaal voor een bedrag van € 819.810,95 aan openstaande facturen, waarvoor zij thans beslag heeft laten leggen en voor opheffing van dat beslag is geen grond aanwezig.
De door F&R opgeworpen vraag, kort gezegd wie de contractspartner van [gedaagde] was/is, is een vraag die in de bodemprocedure in Duitsland aan de orde moet worden gesteld en waarover de Duitse rechter een beslissing zal hebben te nemen.
3.4.
Op hetgeen door partijen overigens is aangevoerd, zal hierbij bij de beoordeling van het geschil en voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
[gedaagde] betoogt allereerst dat een spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen ontbreekt. Zoals door F&R terecht is aangevoerd, hoeft, anders dan [gedaagde] meent, van een spoedeisend belang van F&R bij de gevorderde voorzieningen niet te zijn gebleken. Artikel 705 Rv biedt immers een eigen rechtsgang ten behoeve van de opheffing van beslagen in de vorm van een kort geding bij de voorzieningenrechter, die het verlof tot het leggen van het beslag heeft verleend. Het hebben van een spoedeisend belang is geen voorwaarde voor toegang tot deze rechtsgang.
F&R is aldus ontvankelijk in haar vorderingen.
Vormvereisten
4.2.
Voordat aan een inhoudelijke beoordeling van de door F&R gestelde summierlijke ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht kan worden toegekomen, zal de voorzieningenrechter eerst hebben te oordelen over het door F&R aan de orde gestelde vormverzuim. Kort gezegd betoogt F&R dat de rechtbank internationaal onbevoegd is om zich door middel van een conservatoir beslag te mengen in een Duitse rechtsstrijd. Tevens stelt F&R dat [gedaagde] de voorgeschreven vormen niet in acht heeft genomen, nu zij de eis in de hoofdzaak buiten de gestelde termijn van 60 dagen heeft ingediend, hetgeen leidt tot nietigheid van het gelegde beslag. [gedaagde] heeft dat standpunt op haar beurt gemotiveerd weersproken, stellende, kort gezegd dat zij tijdig, dat wil zeggen op 27 januari 2021, een Klage heeft ingediend.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen het debat daarover voortgezet, waarbij zij ieder een toelichting hebben gegeven op het Duitse procesrecht en het beslissende moment van indiening van de eis in de hoofdzaak. Volgens [gedaagde] , werkt de uitreiking van de betreffende Klage terug in de tijd naar het moment van indienen van die Klage bij het Landgericht wanneer uitreiking “demnächst” (
zo spoedig als mogelijk) daarna volgt, met verwijzing naar het bepaalde in par. 167 Zivilprozessordnung (ZPO).
De griffierechtennota die enige tijd later werd ontvangen en ook werd betaald binnen de daarvoor gestelde termijn van 14 dagen, kan aldus afgewacht worden, volgens [gedaagde] .
F&R weerspreekt deze zienswijze, stellende, kort gezegd, dat de datum van indiening van de betreffende Klage niet relevant is. De correcte uitleg van ‘demnächst’ in dit verband, is dat eiser in de bodemprocedure er alles aan moet doen om zo spoedig als mogelijk het griffierecht te betalen; het afwachten van de betreffende nota mag niet. [gedaagde] heeft met andere woorden de termijn van 60 dagen overschreven nu de griffierechtennota buiten die termijn is betaald.
4.3.
De Nederlandse rechter ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 35 Verordening Brussel I-bis. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat bij de beoordeling van de vraag of aan het vormvereiste is voldaan, de vraag centraal of voldaan is aan de voorwaarde zoals die is geformuleerd in het verleende beslagverlof. Daarin staat niet meer dan het navolgende,

Verbindt aan het verlof de voorwaarde dat de eis in de hoofdzaak wordt ingesteld binnen zestig dagen na het leggen van het beslag”.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan aan de hiervoor aangehaalde voorwaarde redelijkerwijs geen andere uitleg worden gegeven, dan dat [gedaagde] als beslaglegger binnen 60 dagen de eis in de hoofdzaak
instelt, aan welke voorwaarde zij heeft voldaan met indiening van de Klage op 27 januari 2021. Aanvullende eisen, zoals het binnen de termijn van zestig dagen betalen van het verschuldigde griffierecht, kunnen hieruit niet worden afgeleid. Wat partijen hier verder over hebben aangevoerd kan daarom buiten beschouwing blijven.
Dat betekent dat het er in rechte voor moet worden gehouden dat niet gebleken is van het door F&R gestelde verzuim van vormvereisten. Haar betoog op dit punt wordt verworpen.
Opheffing beslag; art. 705 lid 2 Rv
4.4.
Dan wordt thans toegekomen aan een beoordeling van de verdere, inhoudelijke gronden van F&R, die volgens grond opleveren voor opheffing van het beslag.
4.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van een conservatoir beslag onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Bij de beoordeling van het opheffingsverzoek zal de voorzieningenrechter een afweging dienen te maken van de wederzijdse belangen, waarbij moet worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
summierlijk ondeugdelijk
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd. Daartoe is het volgende redengevend.
4.7.
De kern van het geschil tussen partijen wordt gevormd door het antwoord op de vraag, kort gezegd, wie de contractspartij van [gedaagde] is geweest. [gedaagde] vordert in de bodemprocedure ten overstaan van de Duitse rechter betaling van facturen voor de door haar uitgevoerde werkzaamheden waarvan zij stelt dat dat in opdracht van F&R is geweest en dat F&R aldus ook als contractspartij moet worden aangemerkt.
Het antwoord op de vraag wie de contractspartij is van [gedaagde] is niet eenvoudig en kan in deze procedure, gelet ook op de uiteenlopende standpunten van partijen, niet worden beantwoord. Vaststaat dat een schriftelijke overeenkomst ontbreekt. Tevens staat vast dat [gedaagde] de facturen naar een zustervennootschap van F&R heeft gestuurd, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat die zustervennootschap de opdrachtgever is, te meer daar [gedaagde] onbetwist heeft gesteld dat F&R deelbetalingen heeft gedaan en diverse projectleiders van F&R de werkzaamheden hebben geaccordeerd vóór facturering. Op voorhand kan niet worden gezegd dat [gedaagde] volstrekt kansloos is in de door haar ingestelde vordering in de bodemprocedure. De Duitse rechter zal in die bodemprocedure zich over de merites van die zaak moeten buigen, waarbij niet ondenkbaar is dat het antwoord op die vraag afhankelijk is van nadere bewijslevering. In de bodemprocedure zal met andere woorden nader onderzoek moeten plaatsvinden naar de positie van F&R, waarbij ook de positie van GLG Saar zal worden betrokken. Wat de uitkomst van die procedure is, is thans onzeker, maar dat de stellingen van [gedaagde] niet zouden kunnen slagen, kan nu niet worden gezegd. De onderhavige procedure leent zich hoe dan ook niet voor een dergelijk onderzoek.
4.8.
Ook het standpunt dat [gedaagde] het beslag voorts onnodig zou hebben gelegd althans dat zij het beslag louter aangrijpt om F&R te ‘dwarsbomen’, zoals door F&R verder nog is aangevoerd, kan, in het licht van het vorenstaande geen stand houden.
[gedaagde] mocht, gelet op de door haar in de hoofdzaak ingestelde vordering, beslag leggen op de betreffende verhaalsobjecten zoals zij heeft gedaan. Zo F&R dit had willen voorkomen, had zij vervangende zekerheid kunnen stellen voor het bedrag waarvoor verlof is verleend. Gesteld noch gebleken is dat dat laatste is gebeurd.
4.9.
Aldus is de slotsom van al het vorenoverwogene tezamen dat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht.
4.10.
Een afweging van de wederzijdse belangen van partijen leidt de voorzieningenrechter evenmin tot een ander oordeel. Door F&R zijn onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat een belangenafweging in het voordeel van F&R uitvalt.
Conclusie
4.11.
De conclusie luidt dat de vordering van F&R tot opheffing van het beslag voor afwijzing gereed ligt. Alle nevenvorderingen delen in dat lot, een en ander als hierna in het dictum is bepaald.
Proceskosten
4.12.
F&R zal tot slot als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, die aan de zijde van [gedaagde] zoals te doen gebruikelijk als volgt worden begroot:
griffierecht € 4.200,00
salaris advocaat € 656,00
totaal € 4.856,00
Ook de afzonderlijk gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld.

5.De beslissing in kort geding

De voorzieningenrechter
wijst de vorderingen af;
veroordeelt F&R in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op 4.856,00;
veroordeelt F&R in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen -onder de voorwaarde dat F&R niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden- met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J.H. van Meegen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2021. (SA)